Hoofdstuk 16
Noord-Chili en Peru

Kustweg naar Coquimbo – Zware Lasten door Mijnwerkers gedragen – Coquimbo – Aardbeving – Trapvormige Terrassen – Afwezigheid van recente Afzettingen – Gelijke Ouderdom van Tertiaire Formaties – Excursie door de Vallei – Weg naar Guasco – Woestijnen – Vallei van Copiapo – Regen en Aardbevingen – Aquafobie – De Despoblado – Indiaanse Ruïnes – Waarschijnlijkheid van Klimaatverandering – Rivierbedding overbrugd door Aardbeving – Harde en koude Winden – Geluiden op een Heuvel – Iquique – Alluviale Zoutafzettingen – Salpeter – Lima – Ongezond Land – Ruïnes van Callao, verwoest door een Aardbeving – Recente bodemdaling – Opgestuwde Schelpen bij San Lorenzo, hun ontbinding – Vlakte met ingebedde Schelpen en Potscherven – Oudheid van het Indiaanse Ras.

27 april—Ik vertrok naar Coquimbo en vandaar via Guasco naar Copiapo. Kapitein Fitz-Roy was bereid mij daar op te pikken met de Beagle. In een rechte lijn bedraagt de afstand langs de kust naar het noorden slechts 420 mijl, maar omdat ik een andere route nam zou het een erg lange tocht worden. Ik kocht vier paarden en twee muildieren, waarbij de laatste om beurten de bagage zouden dragen. De zes dieren kostten tezamen slechts het equivalent van 25 pond sterling, en in Copiapo verkocht ik ze weer voor 23 pond. We reisden op de gebruikelijke, zelfvoorzienende manier, waarbij we onze eigen maaltijden bereidden en in de openlucht overnachtten. Aangezien we in de richting van Vino del Mar reden, sloeg ik een laatste blik op Valparaíso en bewonderde haar schilderachtige aanblik. Om geologische waarnemingen te doen, sloeg ik af van de hoofdweg om langs de voet van de Klokberg van Quillota (Campana, vert.) te rijden. We reden door een gebied met rivierafzettingen, waar veel goud gedolven werd, naar de omgeving van Limache, waar we overnachtten. Hier staan veel hutjes van goudzoekers langs de oevers van de beekjes, maar zoals alle mensen die geen vast inkomen hebben, zijn ze verkwistend van aard en daarom ook arm.

28e—’s Middags bereikten we een huisje aan de voet van de Klokberg. De bewoners hadden eigen land, iets wat we in Chili maar zelden zien. Ze leefden van de opbrengsten van een moestuin en een akkertje, maar waren erg arm. Er is hier zo weinig kapitaal, dat mensen hun ongerijpte graan al moeten verkopen terwijl het nog op de akkers staat om noodzakelijke inkopen voor het volgende jaar te kunnen doen. Tarwe was hier, in het district waar het verbouwd werd, daarom duurder dan in Valparaíso, waar de handelaren wonen. De volgende dag kwamen we weer op de hoofdweg naar Coquimbo. ’s Nachts viel er een buitje. Dit was de eerste neerslag die hier viel sinds de zware regens van 11 en 12 september, die mij gevangen hadden gehouden in de baden van Cauquenes. Er was sindsdien zevenenhalve maand verstreken, maar de regens waren dit jaar later dan normaal begonnen. In de verte was de Andes nu bedekt onder een dikke laag sneeuw, en zag er daarom prachtig uit.

2 mei—De weg liep verder langs de kust, niet ver van de zee. Er groeien in Midden-Chili weinig bomen en struiken, maar dat werden er nu nog minder. In plaats daarvan verscheen er een hoge plant, die aan een yucca deed denken. Het landschap was op een bescheiden manier zeer ruig en onregelmatig. Steile rotspieken rezen op uit kleine vlakten of bekkens. Voor deze door inhammen ingesneden kust liggen veel klippen waarop de golven breken. Als dit gebied droog zou komen te liggen, zou het een soortgelijke aanblik bieden. Zonder enige twijfel zijn dergelijke veranderingen in het verleden inderdaad opgetreden in het gebied waar wij reden.

3e—Quilimari tot Conchalee. Het land werd steeds droger en kaler. In de dalen was er nauwelijks genoeg water voor irrigatie en de tussenliggende grond was behoorlijk kaal. Er konden zelfs geen geiten leven. In de lente, als de winterregens gevallen zijn, schiet er hier en daar wat gras op en wordt er vee uit de Cordillera hierheen gedreven om korte tijd te grazen. Het is merkwaardig te zien hoe de zaden van het gras en andere planten zich lijken aan te passen, alsof ze gewend zijn geraakt aan de hoeveelheid regen die op verschillende plaatsen langs deze kust valt. Eén bui ver in het noorden bij Copiapo heeft evenveel effect op de begroeiing als twee in Guasco en drie of vier in deze streek. Dezelfde droge winter die in Valparaíso tot schade aan de weidegronden zou leiden, zou in Guasco een ongekende overvloed tot gevolg hebben. Als we naar het noorden gaan, lijkt de hoeveelheid regen niet strikt in verhouding tot de lagere breedtegraden af te nemen. In Conchalee, dat slechts 67 mijl ten noorden van Valparaíso ligt, worden de eerste regens pas eind mei verwacht, terwijl in Valparaíso meestal begin april de eerste regen wordt verwacht. De jaarlijkse hoeveelheid wordt kleiner naargelang de regens later in het seizoen beginnen.

4e—Omdat de kustweg volstrekt oninteressant was, gingen we landinwaarts, naar de mijnstreek en vallei van Illapel. Deze vallei is vlak, breed en zeer vruchtbaar, net als alle Chileense valleien. Hij wordt aan beide zijden begrensd, ofwel door rotswanden van gelaagd grind, ofwel door kale, rotsachtige bergen. Boven de rechte lijn van het bovenste irrigatiekanaal is alles zo bruin als op de hoofdweg, terwijl alles daaronder zo groen is als oud koper, dankzij de bedden alfalfa, een soort klaver. We reden verder naar Los Hornos, een andere mijnstreek, waar de grootste heuvel met gaten doorboord was, als een enorm mierennest. De Chileense mijnwerkers hebben een aantal eigenaardige gewoonten. Ze leven weken achtereen op de meest afgelegen plekken, maar als ze op feestdagen naar de dorpen afdalen, gaan ze zich te buiten aan uitspattingen. Soms weten ze een flink bedrag bijeen te sparen en dan, als zeelieden die hun prijsgeld binnen hebben gekregen, proberen ze te laten zien hoe snel ze het over de balk kunnen gooien. Ze drinken buitensporig veel, kopen heel veel kleren, en keren enkele dagen later zonder een cent op zak terug naar hun ellendige hutten, om weer harder te werken dan het gemiddelde lastdier. Dat ze net als zeelieden zo onnadenkend zijn, is duidelijk een gevolg van de overeenkomsten in hun manier van leven. Ze hoeven niet voor hun eigen maaltijden te zorgen en ze leren niet voorzichtig om te gaan met hun geld. Bovendien worden de verleidingen en de middelen om hiervoor te zwichten hen op een en hetzelfde moment in handen gegeven. Aan de andere kant zijn de mijnwerkers in Cornwall en sommige andere delen van Engeland, waar het systeem gehanteerd wordt dat de mijnwerkers een aandeel in de metaalader hebben en dus gedwongen worden zelf te denken en te handelen, zeer intelligente en oppassende mensen.

De kledij van de Chileense mijnwerker is bijzonder en nogal schilderachtig. Hij draagt een zeer lang hemd van een donkere, lakense stof met een leren schort. Het geheel wordt rond zijn middel gebonden met een felgekleurde sjerp. Zijn broek is heel wijd en zijn kleine muts van rode stof is zo gemaakt dat het hoofd nauw omsloten wordt. We kwamen een groep van deze mijnwerkers in vol ornaat tegen, die een van hun dode kameraden naar de begraafplaats droegen. Ze marcheerden met een vlugge pas, en de dode werd door vier man gedragen. Nadat de eerste groep ongeveer tweehonderd meter zo snel als ze konden met het lijk gelopen hadden, werden ze door vier kameraden afgelost, die eerder te paard een voorsprong hadden genomen. Zo gingen ze verder, waarbij ze elkaar met rauwe kreten aanspoorden. Het was een hele vreemde begrafenisstoet.

We reden weer verder naar het noorden, en wel in een zigzagkoers, waarbij we soms een dag halt hielden om geologisch onderzoek te doen. Het land was zo dunbevolkt, en het pad zo moeilijk te herkennen, dat we vaak moeite hadden de weg te vinden. Op de 12e bleef ik bij enkele mijnen overnachten. Het erts was in dit geval niet van bijzonder hoge kwaliteit, maar omdat de mijn zoveel produceerde werd gedacht dat hij voor dertig- of veertigduizend dollar verkocht kon worden (zesduizend of achtduizend pond sterling). Hij was echter door een van de Engelse vennootschappen voor een ounce (28,3 gram) goud gekocht (31 pond 8 shilling). Het erts bestaat uit geel pyriet waarvan, zoals ik al eerder opmerkte, vóór de komst van de Engelsen werd gedacht dat het geen koper bevatte. Er werden even grote winsten geboekt als in het vorige voorbeeld, toen ook hier grote hoeveelheden slakken vol minuscule koperbolletjes werden aangekocht. Maar ondanks deze gunstige omstandigheden slaagden de vennootschappen er toch in grote sommen geld te verliezen. Het leek wel of de meeste commissarissen en aandeelhouders in een fantasiewereld leefden. In sommige gevallen werd jaarlijks duizend pond uitgegeven om de Chileense autoriteiten te fêteren, er kwamen bibliotheken vol geologische boekwerken in dure banden, er werden mijnwerkers overgebracht die in bepaalde metalen gespecialiseerd waren, zoals tin, dat in Chili helemaal niet gevonden wordt, er werden contracten gesloten om de mijnwerkers melk te bezorgen in gebieden waar geen koeien leefden, er werden machines aangekocht die helemaal niet van nut konden zijn, en zo waren er nog tal van gelijksoortige uitgaven. Ze lieten zien hoe dwaas wij (de Engelsen, vert.) kunnen zijn en leverden de inheemse bevolking stof tot leedvermaak tot op de dag van vandaag. Toch kan er geen twijfel over bestaan dat hetzelfde kapitaal, als het goed in deze mijnen was geïnvesteerd, een enorme winst had kunnen opleveren. Er waren alleen een betrouwbare zakenman, een praktische mijnbouwkundige en een metallurg voor nodig geweest.

Kapitein Head heeft de ongelooflijke hoeveelheden erts beschreven die de ‘apires’, als echte lastdieren, uit de diepste mijnen omhoog dragen. Ik beken dat ik dacht dat het een overdreven verhaal was, dus ik was blij dat ik de kans kreeg een van deze ladingen te wegen, die ik op goed geluk uitkoos. Het kostte mij de grootste moeite deze lading van de grond te krijgen, terwijl ik er precies boven stond. De lading werd aan de lichte kant gevonden toen bleek dat hij 89 kilo woog. De apire had dit gewicht van tachtig meter diepte omhoog gebracht, deels door een steile gang, maar voor het grootste deel over palen met inkepingen, die in een zigzagparcours in de schacht zijn geplaatst. Volgens de reglementen mag een apire onderweg niet stoppen om op adem te komen, behalve als de mijn meer dan 180 meter diep is. De gemiddelde lading is meestal iets meer dan negentig kilo, en mij is op het hart gedrukt dat er bij wijze van experiment eens een gewicht van 136 kilo (22,5 stone) uit de diepste mijn omhoog is gedragen! Tijdens mijn bezoek brachten de apires de normale hoeveelheid twaalf keer per dag naar boven, dat is in totaal 1088 kilo, van een diepte van bijna 80 meter. In de tussentijd moesten ze erts in stukken slaan en uitzoeken.

Deze mannen zijn, slachtoffers van ongelukken uitgezonderd, gezond en maken een montere indruk. Ze zien er niet erg gespierd uit. Ze eten zelden vlees, hoogstens eens per week, en dan alleen harde, droge charqui. Hoewel ik wist dat ze dit werk vrijwillig deden, was het weerzinwekkend om te zien in welke toestand ze de ingang van de mijn bereikten. Ze liepen voorovergebogen, leunden met hun armen op de treden, met gekromde benen en trillende spieren. Het zweet liep ze over de borst, hun neusgaten waren wijd opengesperd, de mondhoeken abnormaal opgetrokken, en de ademhaling erg zwaar. Telkens als ze ademhalen, zeggen ze duidelijk hoorbaar ‘ay-ay’. Het geluid komt van diep uit hun binnenste, maar eindigt schril en piepend. Dan strompelden ze naar de ertshoop en gooiden de ‘carpacho’ leeg. Ze nemen dan een paar seconden de tijd om op adem te komen, vegen het zweet van hun voorhoofd en dalen vervolgens zo fris als een hoentje met ferme pas weer in de mijn af. Dit lijkt me een prachtig voorbeeld van hoeveel inspanning een man kan verdragen als hij daar door gewoonte aan gewend is geraakt. Een andere verklaring kan ik mij niet voorstellen.

’s Avond sprak ik met de opzichter van deze mijnen over het grote aantal buitenlanders dat nu in het land te vinden is. Hij vertelde me dat hij, hoewel hij nog tamelijk jong is, zich nog goed kan herinneren dat hij als schooljongen in Coquimbo een vrije dag kreeg, zodat ze naar de kapitein van een Engels schip konden kijken die naar de stad was gekomen voor een gesprek met de gouverneur. Hij gelooft dat niemand van zijn klasgenoten, hijzelf ook niet, de moed had kunnen opbrengen om bij de Engelsman in de buurt te komen, want hij was van jongs af aan gewaarschuwd voor het gevaar van besmetting met het kwaad dat het contact met zo’n ketter met zich mee zou brengen. Nog tot op de dag van vandaag worden verhalen verteld over de wreedheden van de boekaniers en vooral van een man, die een beeld van de Maagd Maria had gestolen en een jaar later terugkwam voor het beeld van Sint Jozef, omdat hij het zielig voor de dame vond dat ze haar echtgenoot niet bij zich had. Ik hoorde ook een verhaal over een oude vrouw die, tijdens een diner in Coquimbo, opmerkte hoe wonderbaarlijk het was dat ze het nog mocht meemaken aan dezelfde tafel te dineren als een Engelsman. Als kind, zo wist ze nog, had ze twee keer meegemaakt dat er alarm geslagen werd. ‘Los Ingleses’, was er geroepen, en iedereen vluchtte met wat hij maar dragen kon naar de bergen.

14e—We bereikten Coquimbo en bleven daar een paar dagen. Het enige opmerkelijke aan de stad is de extreme rust. Men zegt dat er zes- tot achtduizend inwoners zijn. In de ochtend van de 17e viel er vijf uur lang wat lichte regen, de eerste van het jaar. De boeren die dicht bij de kust, waar het klimaat het vochtigst is, graan verbouwen, maakten van deze regen gebruik. Ze ploegden de grond en na een tweede bui zouden ze zaaien. Als er dan een nog een derde regenbui viel konden ze in de lente rekenen op een goede oogst. Het was interessant om te zien hoeveel resultaat zo’n klein beetje regen had. Twaalf uur na de bui zag de bodem er weer net zo droog uit als voorheen, maar na tien dagen verschenen er overal op de heuvels plekken met een groen waas. De grassprieten stonden ver uit elkaar, waren zo dik als haren en ongeveer tweeënhalve centimeter lang. Vóór deze bui was iedere centimeter van het landoppervlak zo kaal als een postweg geweest.

’s Avonds dineerden kapitein Fitz-Roy en ik bij de heer Edwards, een Engelse inwoner die bekend stond om zijn grote gastvrijheid jegens eenieder die Coquimbo bezocht, toen we plotseling door een aardbeving getroffen werden. Ik hoorde het gerommel uit de diepte aankomen, maar omdat de dames luid gilden, de bedienden in het rond renden en een aantal heren naar de deuropening vloog, kon ik de beving niet voelen. Sommige van de dames huilden naderhand van de schrik en een van de heren zei dat hij de hele nacht niet zou kunnen slapen, en als hij toch in slaap viel, de hele nacht over instortende huizen zou dromen. De vader van deze man was onlangs al zijn bezittingen kwijtgeraakt in Talcahuano, en hijzelf was in 1822 in Valparaíso ternauwernood ontsnapt toen een dak instortte. Hij vertelde over een merkwaardig toeval tijdens die aardbeving. Hij was aan het kaarten toen een van de spelers, een Duitser, opstond en zei dat hij in landen zoals deze nooit achter gesloten deuren wilde zitten, want dat had hem in Copiapo bijna het leven gekost. Hij opende de deur en precies op dat moment riep hij: “Het begint weer!”, en de beroemde aardbeving begon. De hele groep wist te ontkomen. Het gevaar tijdens een aardbeving schuilt niet in de tijd die nodig is om een deur te openen, maar in de kans dat de deur vastklemt doordat de muren ontzet worden.

Ik kan niet anders dan verbaasd zijn over de grote angst die de inheemse bevolking en anderen die hier al lang wonen, zelfs als het mensen zijn met een grote zelfbeheersing, tijdens een aardbeving ondervinden. Ik denk dat deze buitensporige paniek deels ontstaat doordat ze niet gewend zijn hun angstgevoelens onder controle te houden, omdat niemand zich hiervoor schaamt. De mensen hier vinden het zelfs onprettig als iemand op een andere manier reageert. Ik hoorde een verhaal over twee Engelsen die tijdens een flinke aardschok in de openlucht sliepen. Omdat ze niets te vrezen hadden, stonden ze niet op. De mensen riepen verontwaardigd uit: “Kijk die ketters toch eens. Ze komen niet eens hun bed uit!”

==

Ik bracht enkele dagen door met het bestuderen van de trapvormige grindterrassen, die door kapitein B. Hall als eerste werden beschreven en volgens de heer Lyell door de zee zijn opgeworpen toen het land geleidelijk uit zee oprees. Dit moet wel de juiste verklaring zijn, want ik vond op deze terrassen veel schelpen van nog bestaande soorten. Vijf smalle, licht hellende terrassen rijzen het één na het ander op, en waar zij volledig tot ontwikkeling zijn gekomen bestaan zij uit grind. Ze liggen langs de baai en lopen langs beide zijden van de vallei omhoog. In Guasco, ten noorden van Coquimbo, is hetzelfde fenomeen op veel grotere schaal te zien, zodat zelfs de lokale bevolking er soms verrast van staat. De terrassen zijn daar veel breder en kunnen zelfs vlakten genoemd worden. Soms zijn er zes terrassen, maar meestal slechts vijf. Ze lopen over een afstand van 37 mijl langs de wand van de vallei omhoog. Deze trapvormige terrassen of randen lijken sterk op die in de vallei van S. Cruz en, maar dan op kleinere schaal, op de grote terrassen langs de hele Patagonische kust. Ze zijn ongetwijfeld ontstaan door het afkalven van de kust door de zee, tijdens lange perioden van rust in de geleidelijke opstuwing van het continent.

De schelpen van veel moderne soorten zijn niet alleen aan het oppervlak van de terrassen in Coquimbo (tot op een hoogte van 76 meter) te vinden, maar zijn ook ingebed in een broos kalkgesteente, dat op sommige plekken zes tot negen meter dik is, maar geen groot oppervlak bestrijkt. Deze moderne schelpen rusten op een zeer oude tertiaire formatie waarin schelpen zitten die, zo te zien, allemaal uitgestorven zijn. Hoewel ik vele honderden mijlen kustlijn van de Grote en de Atlantische Oceaan heb bestudeerd, heb ik geen regelmatige lagen met zeeschelpen van moderne soorten gevonden, behalve hier en op een paar plekken iets ten noorden van hier, op de weg naar Guasco. Dit is in mijn ogen zeer opmerkelijk. De gebruikelijke verklaring door geologen voor de afwezigheid in een bepaald gebied van gelaagde fossiele resten uit een bepaalde periode, namelijk dat het oppervlak destijds droog land was, is hier niet van toepassing. We weten aan de hand van de schelpen die over de bodem verspreid liggen en ingebed zijn in los zand of aarde dat het land langs duizenden mijlen van beide kusten nog niet zo lang geleden onder water stond. De verklaring moet ongetwijfeld gezocht worden in het feit dat het hele zuiden van het continent lange tijd zeer geleidelijk is opgestuwd, en dat alle materie die langs deze kust in ondiep water lag, spoedig werd blootgesteld aan de schurende werking van de golven op het strand. De meeste mariene organismen kunnen alleen in betrekkelijk ondiep water gedijen, en in zulk water is het vanzelfsprekend onmogelijk dat zich dikke lagen ophopen. Om de grote schurende werking van zeestranden duidelijk te maken, hoeven we alleen maar te kijken naar de grote kliffen langs de huidige Patagonische kust, en naar de steile wanden of voormalige kustrotsen die op verschillende hoogten, de één achter de ander, langs diezelfde kust liggen.

De oude, diepere tertiaire laag in Coquimbo lijkt ongeveer even oud te zijn als bepaalde afzettingen aan de Chileense kust (waarbij die in Navedad de belangrijkste is) en de grote Patagonische formatie. Zowel in Navedad als in Patagonië zijn er bewijzen voor te vinden, dat sinds de tijd dat de daar begraven schelpen leefden (een lijst van deze dieren is gecontroleerd door professor E. Forbes), de bodem enkele tientallen meters is gedaald, en daarna weer is gestegen. Natuurlijk kunnen we ons de vraag stellen hoe het komt dat, hoewel aan beide zijden van het continent geen grote gefossiliseerde afzettingen bewaard zijn gebleven uit de recente periode, noch uit een andere periode tussen deze en het oude tertiaire tijdperk, er toch in deze oude tertiaire periode sedimentair materiaal met fossiele resten is afgezet en bewaard, en dat op meerdere plekken in het noorden en zuiden, verspreid over een afstand van 1100 mijl aan de kust van de Grote Oceaan, en over minstens 1350 mijl aan de kusten van de Atlantische Oceaan, en over een lijn van oost naar west van 700 mijl over het breedste punt van het continent. Ik denk dat dit niet moeilijk te verklaren is, en dat deze verklaring misschien toepasbaar is op nagenoeg gelijksoortige feiten die in andere delen van de wereld zijn waargenomen. Gezien de grote eroderende kracht van de zee, die uit tal van feiten blijkt, is het niet waarschijnlijk dat een sedimentaire laag, als deze wordt opgestuwd, het geweld van de golven op een strand kan doorstaan, zodanig dat hij in voldoende mate bewaard blijft om nog in de verre toekomst te worden aangetroffen, behalve als hij om te beginnen al zeer breed en dik was. Op een tamelijk ondiepe bodem, de enige waar de meeste levende wezens kunnen bestaan, kan onmogelijk een dikke en uitgestrekte sedimentlaag ontstaan zonder dat de bodem tegelijk daalt om de opeenvolgende lagen te kunnen ontvangen. Dit is nu precies wat zich ongeveer rond dezelfde tijd in het zuiden van Patagonië en Chili lijkt te hebben afgespeeld, hoewel beide gebieden duizenden mijlen van elkaar af liggen. Als langdurige en gelijktijdige bodemdalingen meestal een groot gebied beslaan, en mede op grond van mijn onderzoek naar de koraalriffen in de grote oceanen ben ik ertoe geneigd dat te geloven, of wanneer, als we ons tot Zuid-Amerika beperken, de bodemdaling hetzelfde gebied heeft bestreken als dat van de bodemstijging, zodat in hetzelfde tijdperk van de bestaande schelpen de kusten van Peru, Chili, Vuurland, Patagonië en La Plata werden opgestuwd, dan is begrijpelijk dat in dezelfde periode, op ver van elkaar verwijderde punten, de omstandigheden gunstig zouden zijn geweest voor het ontstaan van grote, dikke, fossiele lagen. Zulke lagen zouden, logischerwijs, een goede kans maken om de erosie die optreedt langs de opeenvolgende kustlijnen te doorstaan, en om in de verre toekomst teruggevonden te worden.

21 mei—Ik vertrok samen met Don Jose Edwards naar de zilvermijn in Arqueros, waarvandaan we de vallei van Coquimbo introkken. We trokken door een bergachtig landschap en bereikten voor het donker de mijnen die het eigendom zijn van de heer Edwards. Ik genoot hier van een goede nachtrust en wel om een reden die in Engeland niet helemaal op waarde geschat zal worden, namelijk de afwezigheid van vlooien! De kamers in Coquimbo waren ervan vergeven, maar hier, op een hoogte van slechts negen- tot twaalfhonderd meter, kunnen ze niet overleven. Aan het onbeduidende verschil in temperatuur zal het niet liggen. Er moet een andere reden zijn dat deze lastige insecten hier allemaal doodgaan. De mijnen verkeren nu in slechte staat, hoewel ze vroeger ongeveer negenhonderd kilo zilver per jaar opleverden. Men zegt dat ‘iemand met een kopermijn winst zal maken, iemand met een zilvermijn winst kan maken, maar iemand met een goudmijn zeker verlies zal lijden’. Dit is niet waar, want alle grote Chileense fortuinen zijn verdiend in mijnen die de meer edele metalen opleverden. Kortgeleden keerde een Engelse arts uit Copiaco terug naar Engeland. De winst uit een aandeel van een zilvermijn nam hij mee naar huis, een bedrag van ongeveer 24.000 pond sterling. Het is ongetwijfeld zo dat een kopermijn met de nodige voorzorg nauwelijks risico’s oplevert, terwijl het met goud en zilver altijd gokken blijft, of eigenlijk meer als het kopen van een lot in de loterij. De eigenaren verliezen grote hoeveelheden waardevolle erts, want niets kan voorkomen dat het gestolen wordt. Ik hoorde twee mannen een weddenschap sluiten, waarbij de ene beloofde dat een van zijn arbeiders hem zou bestelen waar hij bij stond. Als het erts bovengronds komt wordt het in stukken gebroken en het waardeloze gesteente wordt terzijde geworpen. Een aantal mijnwerkers die dit werk deden, gooiden, zogenaamd per ongeluk, twee stukken tegelijk weg en riepen voor de grap: “Eens kijken welke het verst rolt.” De eigenaar stond erbij en wedde om een sigaar met een vriend op de uitslag. Zo wist de mijnwerker precies waar de steen tussen het puin lag. ’s Avonds haalde hij hem op en droeg hem naar zijn meester, waarbij hij hem het waardevolle zilvererts toonde en zei: “Dit was de steen waarmee u een sigaar won omdat hij zover weg rolde.”

23 mei—We daalden af naar de vruchtbare vallei van Coquimbo en volgden deze tot we de haciënda bereikten van een familielid van Don Jose. De volgende dag brachten we hier door. Ik reed vervolgens nog een dag verder, om te kijken naar wat volgens de mensen hier versteende schelpen en bonen waren. De laatste bleken kleine kwartssteentjes te zijn. We kwamen door enkele kleine dorpen. De vallei was prachtig in cultuur gebracht en het uitzicht was heel indrukwekkend. We waren hier dicht bij de hoofdketen van de Cordillera, en de heuvels om ons heen waren erg hoog. In het noorden van Chili leveren fruitbomen veel meer op in de hoger gelegen gebieden aan de voet van de Andes, dan in de lager gelegen streken. De vijgen en druiven uit deze streek staan bekend om hun hoge kwaliteit en worden op grote schaal verbouwd. Deze vallei levert misschien wel de rijkste oogsten op ten noorden van Quillota. Coquimbo meegerekend wonen er geloof ik 25.000 mensen. De volgende dag keerde ik terug naar de haciënda en vandaar reed ik samen met Don Jose naar Coquimbo.

2 juni—We gingen onderweg naar de vallei van Guasco. We volgden de kustweg, die minder woestijnachtig zou zijn dan de andere. Onze eerste dagrit bracht ons naar een alleenstaand huis, Yerba Buena geheten, waar we onze paarden konden laten grazen. De bui die, zoals ik al zei, veertien dagen eerder was gevallen, was tot ongeveer halverwege de weg naar Guasco gekomen. Daarom zagen we op het eerste stuk van onze tocht een groen waas om ons heen, die echter al gauw verdween. Zelfs waar het groen het felst was, was het nauwelijks voldoende om het verse gras en de uitbottende bloemen van de lentes in andere landen in herinnering te brengen. Wie door deze woestijnen rijdt, voelt zich als een gevangene in een sombere binnenplaats die ernaar verlangt wat groen te zien en frisse vochtige lucht te ruiken.

3 juni—Yerba Buena naar Carizal. Het kostte ons de hele ochtend om een bergachtige en rotsachtige woestijn door te rijden. Daarna kwamen we in een lange en diepe zandvlakte, die vol gebroken zeeschelpen lag. Er was erg weinig water, en wat er was, was zilt. Het hele gebied, van de kust tot aan de Cordillera, is een onbewoonde woestijn. Ik zag de sporen van slechts één nog bestaand dier in overvloed, namelijk de schelpen van een Bulimus, die in grote aantallen op de droogste plekken te vinden waren. In de lente is er een bescheiden plantje waaraan een paar groene blaadjes groeien, en die worden door deze slakken gegeten. Aangezien ze alleen vroeg in de ochtend te vinden zijn, als de bodem nog enigszins vochtig is van de dauw, geloven de inwoners van Guasco dat ze uit de dauw geboren worden. Ik heb op andere plekken ook gezien dat extreem droge en onvruchtbare gebieden met een kalkhoudende bodem zeer gunstig zijn voor landslakken. In Carizal stonden een paar boerenhuisjes, met wat brak water en wat tekenen van landbouw. Maar we konden slechts met de grootste moeite wat graan en stro voor onze paarden kopen. In Sauce ontmoetten we een beleefde oude heer, die hoofdopzichter van de kopersmelterij was. Hij bewees mij een bijzonder grote dienst door mij toe te staan voor een zeer hoge prijs een armvol smerig stro te kopen, hetgeen alles was wat onze arme paarden na een dag hard werken te eten kregen. Er zijn nog maar weinig smeltovens in bedrijf in Chili, want het is winstgevender de ruwe erts naar Swansea te verschepen, omdat in Chili het brandhout zo vreselijk schaars is en omdat de Chileense uitsmelt-techniek zo primitief is. De volgende dag staken we een paar bergen over in de richting van Freyrina, in de vallei van Guasco. Hoe verder we naar het noorden kwamen, hoe kariger de begroeiing werd. Zelfs de grote, op kandelaars lijkende cactussen, moesten hier plaatsmaken voor andere, kleinere soorten. In de winter hangt zowel in Noord-Chili als in Peru boven de Grote Oceaan een grote wolkenbank. Vanaf de bergen hadden we een prachtig uitzicht op dit felwitte wolkenveld. Het strekt zijn tentakels uit naar de valleien zodat er eilanden en kapen bovenuit steken, net zoals de zee dat doet in de Chonos-archipel en Vuurland.

We bleven twee dagen in Freyrina. In de vallei van Guasco liggen vier kleine stadjes. Aan de monding van de vallei ligt een haven die verder alleen omringd wordt door de woestijn. Er is geen ander water in de omgeving. Vijftien mijl verderop ligt Freyrina, een lang dorp met ver uit elkaar staande huizen die keurig witgekalkt zijn. Nog eens dertig mijl verder ligt Ballenar en daarboven Guasco Alto, een tuinbouwdorp dat bekend staat om zijn gedroogde fruit. Op een heldere dag is het uitzicht op de vallei hier heel mooi. Het rechte dal verdwijnt in de verte tussen de besneeuwde toppen van de Cordillera en aan beide kanten vermengen ontelbare kruisende contouren van de bergen zich met elkaar tot één geheel. Het landschap op de voorgrond is heel bijzonder door de vele parallelle en trapvormige terrassen, en de daartussen liggende strook groen land met zijn wilgenbosjes staat in schril contrast tot de kale heuvels. Dat het land in deze omgeving volkomen verdord was, is makkelijk te geloven als u weet dat er al dertien maanden geen druppel regen gevallen was. De bewoners waren zeer jaloers op de regen die in Coquimbo gevallen was, en met het oog op de wolken hadden ze goede hoop, die veertien dagen later niet vergeefs bleek te zijn. Ik was toentertijd in Copiapo en daar spraken de mensen al even jaloers over de overvloedige regens in Guasco. Op twee of drie zeer droge jaren, waarin misschien slechts één buitje valt, volgt meestal een tamelijk regenachtig jaar en dat richt dan nog meer schade aan dan de droogte. De rivieren treden buiten hun oevers en deponeren grind en zand op de smalle strookjes land die voor de landbouw geschikt zijn. De overstromingen veroorzaken ook schade aan de irrigatiekanalen. Drie jaar geleden waren er enorme verwoestingen aangericht.

8 juni—We reden verder naar Ballenar, dat zijn naam aan het Ierse Ballenagh te danken heeft. Hier komt de familie O’Higgins vandaan, die onder het Spaanse bewind presidenten en generaals leverde aan Chili. Aangezien de rotsachtige bergen aan beide zijden van de vallei schuilgingen achter de wolken, leek de vallei door de grote, vlakke terrassen op het dal van de Santa Cruz in Patagonië. Na een dag in Ballenar te hebben doorgebracht vertrok ik op de 10e naar het hoogste deel van de vallei van Copiapo. We reden de hele dag door een oninteressant gebied. Ik word een beetje moe van de bijvoeglijke naamwoorden dor en onvruchtbaar. Deze woorden zijn echter ook maar betrekkelijk. Ik heb ze altijd gebruikt om de vlakten van Patagonië te beschrijven, die zich nog op wat stekelige struikjes en pollen gras kunnen beroemen, en deze zijn zonder meer vruchtbaar vergeleken met het noorden van Chili. Maar zelfs hier zijn nauwelijks plekken van honderd vierkante meter te vinden waar bij nadere beschouwing geen struikje, cactus of korstmos blijkt te groeien. In de bodem sluimeren de zaden die tijdens de eerste regenachtige winter zullen uitkomen. In Peru zijn echt grote woestijnen te vinden. ’s Avonds kwamen we aan in een dal waarin de enigszins vochtige bedding van een beekje lag. We volgden deze en stuitten op redelijk drinkbaar water. ’s Nachts, als het water niet zo snel verdampt en geabsorbeerd wordt, komt het beekje nog drie mijl lager dan overdag. Er lagen genoeg takken om een vuur te maken, zodat we hier goed konden bivakkeren. Voor onze arme dieren was er echter niets te eten.

11 juni—Zonder te stoppen reden we twaalf uur achter elkaar tot we een oude smeltoven bereikten, waar water en brandhout te vinden was. Maar opnieuw was er voor onze paarden, opgesloten in de oude binnenplaats, niets te eten. De weg liep door heuvels en de vergezichten waren interessant, omdat de kale bergen allerlei kleuren hadden. Het was bijna jammer om de zon zo ononderbroken over zo’n nutteloos land te zien schijnen. Bij zulke zonneschijn horen groene velden en mooie tuinen. De volgende dag bereikten we de vallei van Copiapo. Ik was er blij mee, want de hele reis maakte ik me zorgen. Het was zeer onaangenaam om, terwijl wij zaten te eten, de paarden te horen knagen aan de palen waaraan zij waren vastgebonden en dat we niets hadden om hun honger te stillen. Zo op het oog maakten deze dieren nog een fitte indruk en niemand had kunnen raden dat ze 55 uur niets gegeten hadden.

Ik had een introductiebrief voor de heer Bingley, die mij zeer vriendelijk ontving op de haciënda van Potrero Seco. Dit landgoed is tussen de twintig en dertig mijl lang, maar zeer smal, met een breedte van meestal slechts twee akkers ter weerszijden van de rivier. Op sommige plekken heeft het landgoed geen breedte, dat wil zeggen dat het land daar niet geïrrigeerd kan worden en dus waardeloos is, net als de omringende steenwoestijn. Dat er in deze vallei zo weinig land in cultuur gebracht is, heeft niet te maken met hoogteverschillen en de problemen die dat oplevert voor de irrigatie, maar met gebrek aan water. De rivier stond dit jaar opmerkelijk hoog. Hier, hoog in de vallei, kwam hij tot de buik van een paard en was hij ongeveer vijftien meter breed. Hij stroomt snel, maar dieper in het dal wordt hij steeds kleiner tot hij uiteindelijk helemaal verdwijnt, zodat er tijdens een periode van dertig jaar geen druppel water de zee bereikte. De bevolking kijkt met de grootste belangstelling naar een storm boven de Cordillera, want als het een keer flink sneeuwt hebben ze voor de rest van het jaar genoeg water. Dit is veel belangrijker dan of het al dan niet regent in de lager gelegen gebieden. Als er regen valt, ongeveer eens in de twee of drie jaar, is dat heel voordelig, omdat het vee en de muildieren dan enige tijd kunnen grazen in de bergen. Maar als er in de Andes geen sneeuw valt, verdort de hele vallei. Voor zover bekend is het drie keer voorgekomen dat bijna de hele bevolking naar het zuiden moest verhuizen. Dit jaar was er meer dan genoeg water en iedereen irrigeerde zijn grond naar believen, maar het is vaak nodig geweest soldaten bij de sluizen de wacht te laten houden, zodat iedere boerderij niet meer water nam dan toegestaan. De vallei heeft naar men zegt twaalfduizend inwoners, maar het voedsel dat hier geproduceerd wordt is genoeg voor maar drie maanden. De rest van het voedsel wordt geïmporteerd uit Valparaíso en het zuiden. Vóór de ontdekking van de beroemde zilvermijnen van Chanuncillo was Copiapo op sterven na dood. Nu is het echter welvarend en is de stad, die door een aardbeving verwoest was, weer herbouwd.

De vallei van Copiapo loopt als een smal, groen lint door de woestijn in zuidelijke richting, zodat de afstand tot de bron in de Cordillera heel groot is. De valleien van Guasco en Copiapo kunnen beschouwd worden als lange, smalle eilanden, die van de rest van Chili gescheiden worden door stenige woestijnen in plaats van door zeewater. Naar het noorden is er nog slechts één armzalige vallei te vinden, de Paposo, waar ongeveer tweehonderd mensen wonen, en dan begint de echt uitgestrekte Atacama-woestijn, een hindernis die moeilijker te over-winnen is dan de meest woeste zee. Nadat ik enkele dagen op Potrero Seco geweest was, ging ik verder door het dal naar het huis van Don Benito Cruz, voor wie ik een introductiebrief had. Hij bleek zeer gastvrij. Het is trouwens bijna onmogelijk een overdreven beeld te schetsen van de vriendelijkheid waarmee reizigers in de meeste streken van Zuid-Amerika worden ontvangen. De volgende dag huurde ik een paar muildieren om me naar het ravijn van Jolquera te brengen, middenin de Cordillera. Tijdens de tweede nacht leek er een sneeuwstorm of zware regenbui op komst te zijn, en terwijl we in onze bedden lagen, voelden we een lichte aardschok.

Er is veel gedebatteerd over de vraag of er een verband bestaat tussen het weer en aardbevingen. Het lijkt me een zeer interessant, maar nog nauwelijks begrepen onderwerp. Humboldt merkte ergens in zijn Personal Narrative[1] op dat iemand die langere tijd in Nieuw-Andalusië of Neder-Peru geweest is, nauwelijks ontkennen kan dat er tussen beide fenomenen het een of andere verband bestaat. In een ander deel van dit werk lijkt hij echter van mening te zijn dat het verband alleen in onze fantasie bestaat. In Guayaquil zegt men dat een zware bui in de droge tijd altijd door een aardbeving gevolgd wordt. In Noord-Chili is de kans op een toevallige samenloop van omstandigheden wel heel klein, niet alleen omdat er zo weinig regen valt, maar ook omdat weersomstandigheden die regen lijken aan te kondigen zo zeldzaam zijn. Toch zijn de mensen er hier ook van overtuigd dat er een verband bestaat tussen de toestand van de atmosfeer en aardbevingen. Ik werd nog eens met mijn neus op dit feit gedrukt toen ik tegen een paar mensen in Copiapo zei dat er in Coquimbo een aardschok was geweest. Ze riepen uit: “Dat is mooi! Dan zal er veel gras zijn dit jaar.” In hun ogen kondigt een aardbeving al evenzeer regen aan, als regen groene velden aankondigt. Feit is dat er op de dag van die aardbeving inderdaad een bui viel, die, zoals ik zei, tien dagen later een beetje gras opleverde. Soms ook is regen gevolgd op aardbevingen in een tijd van het jaar dat neerslag een veel grotere zeldzaamheid is dan de aardbeving zelf. Dit gebeurde na de schok van november 1822, en opnieuw in 1829, in Valparaíso, en ten slotte na de aardbeving van september 1833 in Tacna. Alleen wie redelijk goed bekend is met het klimaat in deze landen ziet in hoe onwaarschijnlijk regen in die maanden is, behalve als deze het gevolg is van een natuurwet die geen verband houdt met het normale weer. Tijdens de grote vulkaanuitbarstingen, zoals in Coseguina, waarbij zware stortbuien vielen in een tijd van het jaar waarin dat hoogst ongebruikelijk en zeker ‘in Midden-Amerika bijna zonder precedent’ was, is het heel goed denkbaar dat grote hoeveelheden waterdamp en aswolken het atmosferisch evenwicht verstoord hebben. Humboldt zegt dat dit ook van toepassing is op aardbevingen die niet met vulkaanuitbarstingen gepaard gaan, maar ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat de kleine hoeveelheid vluchtige stoffen die dan uit de aardscheuren ontsnapt, zulke grote gevolgen kan hebben. Veel waarschijnlijker is het standpunt dat als eerste door de heer P. Scrope naar voren werd gebracht, dat als de barometer laag staat, en er dus regen verwacht mag worden, de afgenomen druk boven een groot gebied het precieze moment bepaalt waarop de aardkorst, die door de onderaardse krachten al tot het uiterste is opgerekt, meegeeft, scheurt en vervolgens ook beeft. Het valt echter te betwijfelen dat deze theorie ook dagenlange stortregens in het droge seizoen kan verklaren, na een aardbeving waarbij geen vulkaanuitbarsting plaats had. Zulke gevallen lijken te wijzen op een nauwer verband tussen de atmosfeer en de onderaardse regionen.

Er was weinig te zien in dit deel van het ravijn, dus gingen we terug naar het huis van Don Benito, waar ik nog twee dagen logeerde om fossiele schelpen en hout te verzamelen. Er lagen hier erg veel verkiezelde boomstammen, die waren ingebed in een conglomeraat. Een van de stammen had een omtrek van vierenhalve meter. Het is wonderbaarlijk dat ieder atoom van het houtachtige materiaal in deze grote cilinder verwijderd was en zo volmaakt vervangen was door vuursteen dat ieder vat en elke porie behouden bleef! Deze bomen groeiden ongeveer ten tijde van ons Vroege Krijt. Het waren allemaal sparren. Het was grappig om de lokale bevolking te horen praten over de fossielen die ik verzamelde. Dat ging op bijna dezelfde manier als een eeuw geleden bij ons in Europa, want de discussie ging over de vraag of ze zo ‘door de natuur’ geschapen waren. Mijn geologische onderzoek in dit land riep bij de Chilenen veel verbazing op. Het kostte heel wat moeite ze ervan te overtuigen dat ik geen mijnen zocht. Dit leverde soms problemen op. Ik ontdekte dat de makkelijkste manier om mijn bezigheden te verklaren was ze te vragen of ze niet nieuwsgierig waren naar aardbevingen en vulkanen. Waarom waren sommige bronnen warm en andere koud? Waarom waren er in Chili bergen, maar in La Plata zelfs geen heuveltje? Deze eenvoudige vragen bevredigden de meesten, en legden hen ook het zwijgen op. Sommigen echter (net als die paar mensen in Engeland die nog honderd jaar achterlopen) dachten dat zulke onderzoekingen allemaal nutteloos en goddeloos waren, en dat het genoeg was te weten dat God de bergen zo geschapen had.

Onlangs was het bevel uitgevaardigd dat alle loslopende honden gedood moesten worden, en we zagen er dus veel dood langs de weg liggen. Er waren de laatste tijd veel honden dol geworden en meerdere mensen waren gebeten en vervolgens gestorven. In deze vallei heeft meerdere malen hondsdolheid geheerst. Het is merkwaardig dat zo’n vreemde en akelige ziekte steeds weer de kop opsteekt in zo’n geïsoleerd gebied. Gezegd wordt dat bepaalde dorpen in Engeland ook gevoeliger voor deze bezoeking lijken te zijn dan andere. Dr. Uanue zegt dat aquafobie in Zuid-Amerika pas in 1803 voor het eerst werd aangetroffen. Dit wordt bevestigd door Azara en Ulloa, die er in hun tijd nooit iets over hoorden. Dr. Unanue zegt dat de ziekte uitbrak in Midden-Amerika en vervolgens langzaam naar het zuiden trok. Zij bereikte Arequipa in 1807 en men zegt dat sommige mensen, die niet gebeten waren, toch ziek werden, net als enkele negers die het vlees van een aan aquafobie overleden os gegeten hadden. In Ica stierven 42 mensen op deze manier een ellendige dood. De ziekte manifesteerde zich twaalf tot negentig dagen na de beet en zodra dat gebeurde was de zieke binnen vijf dagen dood. Na 1808 waren er lange tijd geen ziektegevallen. Desgevraagd kreeg ik te horen dat er in Van Diemensland geen gevallen van aquafobie waren opgetekend, en in Australië ook niet. Burchell zegt dat in de vijf jaar dat hij in Kaap de Goede Hoop was, hij nooit over een ziektegeval hoorde. Webster zegt dat er in de Azoren nooit hondsdolheid geweest is en hetzelfde wordt beweerd over Mauritius en St. Helena.[2] Bij een zo vreemde ziekte als deze kunnen we misschien iets leren van de omstandigheden waaronder zij in ver van elkaar gelegen gebieden de kop opsteekt, want het is onwaarschijnlijk dat een al gebeten hond naar deze verre streken werd gebracht.

’s Avonds kwam er een vreemdeling bij het huis van Don Benito aan, die vroeg of hij daar mocht overnachten. Hij zei dat hij al zeventien dagen door de bergen zwierf omdat hij verdwaald was. Hij was vertrokken uit Guasco en aangezien hij ervaren was in het reizen door de Cordillera dacht hij dat het geen moeite zou kosten Copiapo te vinden, maar al gauw raakte hij verstrikt in een doolhof van bergen, waar hij niet meer uitkwam. Sommige van zijn muildieren waren in afgronden gestort en hij was in grote moeilijkheden gekomen. Het grootste probleem was dat hij niet wist waar hij in de lager gelegen gebieden water kon vinden, zodat hij gedwongen was bij de hogere bergketens te blijven.

We daalden weer af door de vallei en op de 22e bereikten we het stadje Copiapo. Het laagste deel van de vallei is breed en vormt een mooie vlakte, zoals in Quillota. Het stadje ligt over een groot stuk land verspreid, want ieder huis heeft een tuin. Toch is het geen aangename stad en de huizen zijn van binnen erg armoedig. Iedereen schijnt alleen maar zo snel mogelijk geld te willen verdienen, om daarna weer uit deze streek weg te trekken. Iedereen die hier woont heeft wel iets met de mijnen te maken, en mijnen en erts zijn het enige onderwerp van gesprek. Alles is hier erg duur, omdat de stad 54 mijl van de haven ligt en het vervoer over land heel duur is. Een kip kost vijf of zes shilling, vlees is bijna net zo duur als in Engeland en brandhout, of eigenlijk takken, wordt over een afstand van twee of drie dagen rijden met ezels uit de Cordillera gehaald. Voedsel voor de rijdieren kost een shilling per dag en voor Zuid-Amerikaanse begrippen is dat buitensporig veel.

26 juni—Ik huurde een gids en acht muildieren voor een tocht door de Cordillera via een andere route dan mijn vorige excursie. Aangezien het landschap een echte woestijn was, namen we anderhalve vracht gerst vermengd met stro mee. Ongeveer zes mijl boven de stad begint een brede vallei, Despoblado (onbewoond) geheten, die uitkomt in de vallei waar we doorheen reden toen we hier aankwamen. Hoewel deze vallei zeer groot is en naar een pas over de Cordillera leidt, is er geen druppel water te vinden, behalve misschien tijdens een paar dagen in een erg regenachtige winter. De wanden van de afbrokkelende bergen waren nauwelijks doorsneden door ravijnen, en de bodem van het dal, dat vol grind lag, was glad en bijna vlak. Door dit grindbed had duidelijk nooit een rivier van betekenis gelopen, want als dat zo was zou een diepe, door kliffen begrensde bedding ontstaan zijn, net als in de valleien in het zuiden. Ik twijfel er nauwelijks aan dat dit dal, net als sommige andere in Peru die door reizigers beschreven zijn, in deze staat door de golven van de zee werd achtergelaten toen het land langzaam werd opgestuwd. Ik zag dat de zand- en grindbodem van de Despoblado hoger lag dan de bodem van een van de zijravijnen (dat in een ander gebergte ongetwijfeld een grote vallei genoemd zou zijn). Een klein stroompje zou in minder dan een uur een eigen bedding hebben uitgesleten, maar het was duidelijk dat hier eeuwen voorbij waren gegaan zonder dat er in dit grote zijdal water gestroomd had. Het was merkwaardig dat alle onderdelen voor de afwatering, als ik dat zo mag noemen, klaar stonden, zonder dat ze gebruikt werden. Iedereen heeft wel eens gezien dat zandbanken, als die tijdens de eb boven water verschijnen, op een miniatuurlandschap met heuvels en dalen lijken. Hier hebben we het originele model uitgevoerd in steen, dat ontstond doordat het continent werd opgestuwd en de zee zich zeer langzaam terugtrok, in plaats van door de werking van eb en vloed. Als er op een drooggevallen zandbank regen valt, worden de al bestaande ondiepe geultjes uitgediept en dit gebeurt precies zo als de regen eeuwenlang valt op de rotsen en bodems die wij continenten noemen.

We reden door tot na zonsondergang, tot we een zijravijn tegenkwamen waarin een kleine bron te vinden was, de ‘Agua Amarga’ (bitter water, vert.). Het water verdient deze naam dubbel en dwars, want behalve zilt smaakte het ook bitter en bedorven, zodat we ons er niet toe konden zetten thee of maté te maken. Ik denk dat de afstand tussen de rivier van Copiapo en deze plek vijfentwintig of dertig Engelse mijlen bedroeg, en in het gebied ertussen was geen druppel water te vinden. Dit land was een woestijn in de ware zin des woords. Toch kwamen we halverwege, bij Punta Gorda, enkele oude indiaanse ruïnes tegen. Ook zag ik dat bij de ingangen van sommige zijdalen van de Despoblado op enige afstand van elkaar twee stapels stenen lagen, die zo geplaatst waren dat ze in de richting van de ingangen naar deze kleine dalen wezen. Mijn metgezellen konden mij er niets over vertellen en beantwoordden mijn vragen met hun onverstoorbare ‘quien sabe?’

Op verschillende plekken in de Cordillera zag ik indiaanse ruïnes. De mooiste die ik zag waren de Ruinas de Tambillos, in de Uspallata-pas. Daar stonden kleine kamertjes in groepen dicht bij elkaar. Sommige deurstijlen stonden nog overeind. De stenen dwarsbalk creëerde een opening die slechts één meter hoog was. Ulloa schrijft ook al dat de deuren in oude Peruviaanse huizen zo laag zijn. Deze huizen moeten, toen ze nog overeind stonden, aan behoorlijk wat mensen onderdak hebben geboden. Volgens de overlevering werden ze door de Inca’s als overnachtingsplaats gebruikt tijdens bergtochten. Ook in veel andere gebieden zijn sporen van indiaanse nederzettingen gevonden, die waarschijnlijk niet alleen als pleisterplaats gebruikt werden. Toch was het land daar al net zo ongeschikt voor de landbouw als bij de Tambillos of bij de Brug van de Inca’s, of bij de Portillo-pas, en toch zag ik daar allemaal ruïnes. Ik hoorde dat er in het ravijn van Jajuel bij Aconcagua, waar geen bergpas is, ruïnes van huizen stonden, en wel op grote hoogte, waar het erg koud en onvruchtbaar is. Eerst dacht ik dat dergelijke gebouwen schuilplaatsen waren die de indianen gebouwd hadden toen de Spanjaarden het land binnendrongen, maar inmiddels houd ik rekening met de mogelijkheid dat het klimaat enigszins veranderd is.

Hier in het noorden van Chili, te midden van de bergen van de Cordillera, zijn juist erg veel oude indiaanse huizen te vinden, zegt men. Wie in de ruïnes begint te graven, vindt vaak resten van wollen kledingstukken, instrumenten van edelmetaal, en maïskolven. Ik kreeg van iemand een pijlpunt van agaat, die er precies zo uitzag als de pijlpunten die nu nog in Vuurland gebruikt worden. Ik weet dat de indianen in Peru nu vaak in zeer hoge en kale gebieden leven, maar in Copiapo werd mij door mensen die hun hele leven al door de Andes gereisd hadden verteld, dat er heel veel (muchisimas) gebouwen stonden op plekken die zo hoog waren, dat ze bijna tegen de sneeuwgrens aan lagen, en dat in gebieden waar geen bergpassen waren en waar het land helemaal niets voortbracht en waar, en dat is nog vreemder, helemaal geen water was. Niettemin is iedereen in dit land het erover eens (al vinden ze het volkomen onverklaarbaar) dat, afgaande op de bouwwijze van deze huizen, de indianen ze als woonplaats gebruikt hebben. In deze vallei, bij Punta Gorda, bestonden de resten uit zeven of acht kleine vierkante kamertjes, die er ongeveer hetzelfde uitzagen als in Tambillos. Het grote verschil was dat deze hoofdzakelijk van modder gemaakt waren, en zo duurzaam zijn dat de huidige bevolking ze niet kan namaken. Volgens Ulloa is dat in Peru ook zo. Ze lagen op een zeer opvallende en onverdedigbare plek, op de bodem van een brede vallei. Het dichtstbijzijnde water was op negen of twaalf mijl afstand te vinden en dan nog alleen in zeer kleine hoeveelheden en van slechte kwaliteit. De bodem was hier volkomen kaal. Ik kon op de rotsen zelfs geen korstmosje vinden. Tegenwoordig zou hier zelfs met behulp van lastdieren geen winstgevende mijn geëxploiteerd kunnen worden, behalve misschien als hij heel veel opleverde. Maar de indianen hebben hier vroeger gewoond! Als er echter in plaats van één regenbui, zoals nu vele jaren achtereen het geval is, twee of drie buien vielen, zou hier waarschijnlijk een heel klein stroompje ontstaan. En dan zou met behulp van irrigatietechnieken (die de indianen vroeger zo goed beheersten) de grond misschien genoeg opleveren om een paar gezinnen te onderhouden.

Ik heb overtuigende bewijzen dat dit deel van het Zuid-Amerikaanse conti-nent sinds het ontstaan van de huidige schelpensoorten minstens 120 tot 150, en hier en daar wel 300 tot 400 meter, is opgestuwd. Verder landinwaarts kan de bodemstijging nog groter geweest zijn. Aangezien het bijzonder dorre karakter van het klimaat duidelijk het gevolg is van de grote hoogte van de Cordillera, mogen we er zeker van zijn dat vóór de latere bodemstijgingen de atmosfeer niet zo droog geweest kan zijn als nu. En aangezien de bodemstijging geleidelijk plaats had, moet ook het klimaat geleidelijk veranderd zijn. Als we uitgaan van een klimaatsverandering sinds deze gebouwen bewoond werden, moeten ze heel erg oud zijn, maar ik geloof niet dat hun conservering in het Chileense klimaat problemen zou opleveren. We moeten dan ook accepteren (en dat is misschien een groter probleem) dat de mens al ontzettend lang in Zuid-Amerika is, omdat een klimaatsverandering als gevolg van de bodemstijging zeer geleidelijk moet hebben plaatsgevonden. In Valparaíso bedroeg de bodemstijging in de afgelopen 220 jaar ongeveer vijfenhalve meter. In Lima is het strand zeker zo’n 25 meter opgestuwd sinds er hier indianen woonden, maar zulke kleine bodemstijgingen kunnen weinig invloed hebben gehad op het afbuigen van vochthoudende atmosferische stromingen. Dr. Lund vond echter menselijke skeletten in de grotten van Brazilië, en die wezen er volgens hem op dat het indiaanse ras al zeer lang in Zuid-Amerika leeft.

In Lima sprak ik over deze onderwerpen[3] met de heer Gill, een weg- en waterbouwkundige die veel in het binnenland gereisd heeft. Hij vertelde mij dat ook hij soms aan een klimaatsverandering gedacht had, maar hij vermoedde dat het grootste deel van het land dat nu ongeschikt is voor de landbouw, maar waar wel indiaanse ruïnes staan, zo geworden is doordat de irrigatiekanalen, die de indianen op grote schaal hadden aangelegd, door verwaarlozing en aardschokken in verval zijn geraakt. Ik moet hierbij vermelden dat de Peruanen hun water soms door tunnels lieten lopen die ze in het massieve gesteente van de heuvels hadden uitgehouwen. De heer Gill vertelde dat hij uit hoofde van zijn beroep ooit zo’n tunnel bekeken had. Hij ontdekte dat de gang laag, smal, kronkelig en niet overal even breed was, maar wel behoorlijk lang. Is het niet wonderbaarlijk dat mensen zulke projecten uitvoerden zonder dat ze ijzer of buskruit hadden? De heer Gill wist me ook over een bijzonder, en voor zover ik weet uniek geval te vertellen, waarin een onderaardse storing de afwatering van een gebied veranderde. Hij was op reis van Casma naar Huaraz (niet ver van Lima) en zag een vlakte vol ruïnes en de sporen van vroegere landbouwactiviteiten. De vlakte was nu echter volkomen dor. Vlakbij lag de drooggevallen bedding van een behoorlijk grote rivier, waar het water om de vlakte te irrigeren vroeger vandaan was gehaald. Aan alles was te zien dat er nog maar een paar jaar geleden water door de rivier was gestroomd. Op sommige plekken lagen beddingen van zand en grind, op andere was in het massieve gesteente een brede geul uitgesleten die op één plek veertig meter breed en tweeënhalve meter diep was. Het zal duidelijk zijn dat iemand die stroomopwaarts langs een rivier loopt, altijd in meer of mindere mate omhoog loopt. De heer Gill was dus zeer verbaasd dat hij, terwijl hij langs de bedding van deze vroegere rivier liep, plotseling heuvelafwaarts ging. Hij schatte dat de neerwaartse helling een verval had van tussen de twaalf en vijftien meter. Hier hebben we het onmiskenbare bewijs dat een rug dwars op de bedding van een rivier was opgestuwd. Vanaf het moment dat de rivierbedding was opgestuwd, moet het water zijn tegengehouden en heeft het een nieuwe loop gezocht. Vanaf dat moment was de aangrenzende vlakte haar levenbrengende rivier kwijt en werd zij een woestijn.

27 juni—We vertrokken vroeg in de morgen en rond het middaguur bereikten we het ravijn van Paypote, waar een heel klein stroompje loopt met wat begroeiing en zelfs een paar johannesbroodbomen, een soort mimosa. Vanwege de aanwezigheid van brandhout was hier ooit een smeltoven gebouwd. We troffen het dat er nog altijd een beheerder was, die niets anders te doen had dan op guanaco’s jagen. ’s Nachts vroor het hard, maar omdat er genoeg hout was voor ons vuur, hadden we het niet koud.

28e—We klommen geleidelijk hoger en de vallei veranderde nu in een ravijn. Overdag zagen we wat guanaco’s en het spoor van zijn naaste verwant, de vicuña, een typisch bergdier. Het waagt zich zelden onder de sneeuwgrens en leeft dus in een nog hogere en nog kalere omgeving dan de guanaco. Het enige andere dier dat we hier redelijk veel zagen was een kleine soort vos. Ik denk dat dit dier op muizen en andere kleine knaagdieren jaagt, die, in woestijnen waar ook maar de geringste vegetatie is, in redelijk grote aantallen voorkomen. In Patagonië zagen we deze diertjes zelfs in de buurt van de salinas, waar nooit een druppel water te vinden is, behalve de dauw. Na de hagedis lijkt de muis het best in staat te zijn zich in leven te houden op de kleinste en droogste stukjes van de wereld, zelfs op eilandjes midden in de oceaan.

Overal om ons heen zagen we een desolaat landschap, dat alleen werd verlicht en zichtbaar gemaakt door de heldere, onbewolkte hemel. Voor een korte tijd kan zo’n landschap een verheven indruk maken, maar dat is geen blijvend gevoel want het wordt al snel oninteressant. We bivakkeerden aan de voet van de primera linea, ofwel de eerste waterscheiding. De riviertjes aan de oostzijde stromen echter niet naar de Atlantische Oceaan, maar naar een hooggelegen gebied met in het midden een grote salina, ofwel zoutmeer, zodat er op een hoogte van ongeveer negenhonderd meter een soort kleine Kaspische Zee ontstaat. Op de plek waar we overnachtten lag hier en daar sneeuw, maar die was niet eeuwig. De wind gehoorzaamt op deze grote hoogte aan zeer strikte wetten. Iedere dag waait er een stevige bries uit de vallei omhoog, maar ’s nachts, vanaf een uur of twee na zonsondergang, stroomt de lucht uit de hoger gelegen koude gebieden als door een trechter naar beneden. Deze nacht stond er een harde wind en de temperatuur moet flink onder het vriespunt gelegen hebben, want water dat in een bakje stond was al gauw in een blok ijs veranderd. Mijn kleren leken voor de wind geen enkel obstakel te vormen en ik had het daarom erg koud, zodat ik niet kon slapen. ’s Ochtends stond ik stijf en gevoelloos op.

Verder naar het zuiden in de Cordillera komen mensen tijdens sneeuwstormen om het leven, maar in dit gebied vinden mensen soms door een andere oorzaak de dood. Mijn gids trok als jongen van veertien in de maand mei met een groep mensen over de Cordillera. Toen ze midden in de bergen waren, stak er een vreselijk harde wind op, zodat ze bijna van hun muildieren geblazen werden en er stenen door de lucht vlogen. Het was een wolkeloze dag en er viel geen vlokje sneeuw, maar het was wel erg koud. Waarschijnlijk stond het kwik slechts enkele graden onder nul, maar het effect op hun lichamen, die door hun kleding nauwelijks beschermd waren, moet in verhouding hebben gestaan tot de snelheid van de ijzige wind. De storm duurde meer dan een dag en de mannen begonnen uitgeput te raken. De muildieren kwamen niet meer vooruit. De broer van mijn gids probeerde terug te keren, maar kwam om het leven. Zijn stoffelijk overschot werd twee jaar later teruggevonden. Hij lag naast zijn muilezel op de grond, met de teugels nog in de hand. Twee andere mannen in het gezelschap verloren een aantal vingers en tenen, en van de tweehonderd muildieren en dertig koeien wisten slechts veertien muildieren aan de dood te ontkomen. Vele jaren geleden schijnen alle mensen en dieren uit een karavaan op deze manier gestorven te zijn. Hun stoffelijke resten zijn nooit teruggevonden. De combinatie van een wolkeloze hemel, lage temperaturen en een stormwind komt, zo meen ik althans, slechts op enkele plekken ter wereld voor.

29 juni—We waren blij dat we naar de vallei teruggingen waar we de vorige keer overnacht hadden, en vervolgens reden we door tot in de buurt van de Agua Amarga. Op 1 juli bereikten we de vallei van Copiapo. De geur van verse klaver was heerlijk na de reukloze lucht van de droge, levenloze Despoblado. Tijdens mijn verblijf in het stadje hoorde ik van verschillende kanten het verhaal over een heuvel in de omgeving met de naam ‘El Bramador’: de bruller of loeier. Ik had op dat moment niet genoeg aandacht voor dit verhaal, maar voor zover ik begreep was de heuvel met zand bedekt en was het geluid alleen te horen als mensen het zand in beweging brachten door de heuvel te beklimmen. Hetzelfde verschijnsel wordt tot in detail beschreven door Seetzen en Ehrenberg[4] als oorzaak van de geluiden die door veel mensen gehoord zijn op de berg Sinaï bij de Rode Zee. Iemand die ik sprak had het geluid zelf gehoord. Hij zei dat het erg verrassend was en hij vermeldde nadrukkelijk dat, hoewel hij niet begreep hoe het werkte, het absoluut noodzakelijk was het zand van de helling af te laten rollen. Als een paard over droog en grof zand loopt, veroorzaakt dat een merkwaardig knerpend geluid door het schuren van de korreltjes. Zelf heb ik dit meermaals gehoord in Brazilië.

Drie dagen later hoorde ik dat de Beagle was aangekomen in de haven, die 54 mijl van de stad lag. In de vallei is weinig landbouwgrond. In het weidse gebied groeit alleen wat taai gras, dat zelfs ezels nauwelijks kunnen eten. Dat de begroeiing zo karig is komt door het hoge zoutgehalte van de bodem. De haven bestaat uit een paar armzalige hutten, die aan de voet van een kale vlakte staan. Momenteel kunnen de inwoners zoet water halen op anderhalve mijl afstand, omdat de rivier genoeg water heeft om de zee te bereiken. Aan het strand lagen grote stapels koopwaar en het plaatsje maakte een levendige indruk. ’s Avonds zei ik hartelijk adios tegen mijn metgezel Mariano Gonzales, met wie ik in Chili zoveel mijlen gereden had. De volgende ochtend vertrok de Beagle naar Iquique.

12 juli—We gingen voor anker in de haven van Iquique op 20 graden 12’ zuiderbreedte, aan de kust van Peru (tegenwoordig Chili, vert.) De stad heeft ongeveer duizend inwoners en staat op een kleine zandvlakte aan de voet van een grote rotswand, die zeshonderd meter hoog is en hier de kust vormt. De omgeving is echter een woestijn. Eens in de zoveel jaar valt er een buitje en de ravijnen liggen daarom vol puin, terwijl de berghellingen schuilgaan onder soms wel driehonderd meter hoge bergen fijn, wit zand. In deze tijd van het jaar komt het zware wolkendek, dat boven de oceaan ligt, zelden boven de rotswanden aan de kust. Het is een uiterst sombere plek. De kleine haven met een paar scheepjes en het kleine groepje armoedige huizen lijkt overweldigd te zijn door, en niet in verhouding te staan tot, de rest van het landschap.

De inwoners leven als de bemanning van een schip: alles wat ze nodig hebben komt van verre. Water wordt per boot uit Pisagua gebracht, ongeveer veertig mijl verder naar het noorden, en wordt verkocht voor negen realen (4 shilling en zes penny’s) per vat van tachtig liter. Ik kocht een fles wijn voor drie penny’s. Ook brandhout en vanzelfsprekend alle voedingsmiddelen worden geïmporteerd. In zo’n oord kunnen maar weinig dieren gehouden worden. De volgende ochtend slaagde ik er slechts met moeite in om twee muildieren en een gids te huren, voor de prijs van vier pond sterling, om mij naar de salpetermijnen te brengen. Deze zijn de voornaamste inkomstenbron van Iquique. De export van dit zout begon in 1830. Er werd in één jaar tijd een hoeveelheid ter waarde van honderdduizend pond sterling naar Frankrijk en Engeland verscheept. Het wordt vooral gebruikt als kunstmest en voor de bereiding van salpeterzuur. Omdat het zo snel vloeibaar wordt, is het niet geschikt voor het maken van buskruit. Vroeger waren hier ook twee zeer rijke zilvermijnen, maar die leveren nu nog maar weinig op.

Onze verschijning aan de horizon veroorzaakte de nodige nervositeit. Peru verkeerde in chaos en alle partijen eisten een bijdrage. De arme inwoners van Iquique dachten dat hun laatste uur geslagen had. De mensen hadden hier bovendien hun eigen problemen. Kort voor onze komst hadden drie Franse timmerlieden in één nacht twee kerken opengebroken en al het zilver gestolen. Kort daarna biechtte een van de dieven alles op en werd het zilverwerk teruggevonden. De mannen werden naar de provinciehoofdstad Arequipa gestuurd, die zeshonderd mijl verderop ligt, maar de regering daar vond het maar zonde om zulke goede vaklui te straffen, die tenslotte allerlei meubels zouden kunnen maken, en daarom werden ze weer vrijgelaten. Vervolgens werd er weer bij kerken ingebroken en dit keer werd het zilver niet teruggevonden. De bevolking was razend en riep uit dat alleen ketters ‘de Almachtige God konden verslinden’. Vervolgens werden een paar Engelsen gemarteld, met de bedoeling ze naderhand dood te schieten, maar de autoriteiten grepen in en de rust werd hersteld.

13e—’s Ochtends vertrok ik naar de salpetermijn, die 42 mijl verderop lag. Nadat we de steile rotsen langs de kust via een zandweg vol haarspeldbochten beklommen hadden, kwamen al gauw de mijnen van Guantajaya en St. Rosa in zicht. Deze dorpen liggen pal bij de ingangen van de mijnen, en omdat ze bovenop de heuvels liggen, zagen ze er nog desolater en kunstmatiger uit dan de stad Iquique. We bereikten de salpetermijnen pas na zonsondergang, nadat we de hele dag door een landschap gereden waren dat niets anders dan woestijn was. Langs de weg lagen de botten en uitgedroogde vellen van de vele lastdieren die hier van uitputting gestorven waren. Behalve de Vultur aura, die zich met de kadavers voedt, zag ik geen vogels, viervoeters, reptielen of insecten. Op de bergen langs de kust, op ongeveer zeshonderd meter hoogte, waar in dit seizoen ook de wolken meestal hangen, groeide een enkele cactus. Het losse zand was bedekt met korstmossen, die zich nauwelijks aan de ondergrond gehecht leken te hebben. Deze plant behoort tot het geslacht Cladonia en lijkt een beetje op rendiermos. Hier en daar groeide er genoeg om het zand van een afstandje gezien een lichtgele tint te geven. Verder landinwaarts zag ik tijdens de hele rit van veertien uur slechts één ander groeisel, en dat was een uiterst klein, geel korstmos, dat op de botten van de dode muildieren groeide. Dit was de eerste echte woestijn die ik onder ogen kreeg. Ik was er niet van onder de indruk, maar dat was denk ik omdat ik geleidelijk aan zulke landschappen gewend was geraakt tijdens mijn rit van Valparaíso via Coquimbo naar Copiapo. Het was een opmerkelijke omgeving, want de hele bodem was met een dikke laag gewoon keukenzout bedekt en bestond uit zoute sedimentaire lagen die afgezet schijnen te zijn toen het land langzaam uit zee oprees. Het zout is wit, erg hard en zeer compact. Het heeft de vorm van door water afgesleten bolletjes die uit het samengeklonterde zand steken, en wordt vaak samen met gips aangetroffen. Deze witte bovenlaag doet sterk denken aan een gebied waar de meeste sneeuw gesmolten is, maar nog wel een paar smerige sneeuwplakken liggen. Dat er in dit gebied een in water oplosbare stof aan het oppervlak ligt, bewijst wel dat het klimaat hier al sinds lange tijd extreem droog is.

Ik overnachtte in het huis van de eigenaar van een van de salpetermijnen. Het land is hier net zo onvruchtbaar als langs de kust, maar als er putten geslagen worden, komt er wel water tevoorschijn, dat echter nogal bitter en brak smaakt. De waterput bij dit huis was 33 meter diep. Aangezien er nauwelijks regen valt, is het duidelijk dat het water van elders afkomstig is. Als het van hier kwam, zou het bremzout geweest moeten zijn, want de hele omgeving is bedekt met allerlei zoute substanties. We moeten dus concluderen dat het water onder de grond van de Cordillera hierheen gesijpeld is, hoewel de bergen ver weg liggen. Dichter bij de bergen liggen een paar dorpjes waar de bewoners over meer water beschikken, een paar lapjes grond kunnen bevloeien en wat hooi kunnen oogsten waarmee de muildieren en ezels die de salpeter vervoeren, gevoerd worden. De salpeter leverde in de haven nu veertien shilling per vijfenveertig kilo op. De grootste kostenpost is het vervoer naar de kust. De mijn bestaat uit een harde laag die een halve tot één meter dik is. Hij bestaat uit salpeter, vermengd met wat natriumsulfaat en een flinke hoeveelheid keukenzout. Het ligt dicht onder de oppervlakte en volgt over een afstand van honderdvijftig mijl de rand van een groot bekken of vlakte. Aan de vorm te zien moet het vroeger een meer geweest zijn, of waarschijnlijker nog een zeearm, hetgeen kan worden afgeleid uit de aanwezigheid van jodiumzout in de zoutlaag. De vlakte ligt ongeveer duizend meter boven zeeniveau.

19e—We gingen voor anker in de baai van Callao, de zeehaven van de Peruviaanse hoofdstad Lima. We bleven hier zes weken liggen, maar vanwege de politieke onlusten zag ik weinig van het land. Tijdens ons verblijf hier was het klimaat lang niet zo heerlijk als meestal gezegd wordt. Er hing voortdurend een grijs wolkendek over het land, zodat ik de eerste zestien dagen slechts één keer de Cordillera achter Lima kon zien liggen. Deze bergen, die achter elkaar oprijzen, zagen er zeer indrukwekkend uit, ook al ving ik er door een opening tussen de wolken slechts af en toe een glimp van op. Dat het in de lager gelegen gebieden van Peru helemaal nooit regent, zoals overal beweerd wordt, kan niet echt kloppen. Bijna elke dag dat wij hier lagen hing er een dikke mist waaruit het miezerde, en dit was genoeg om de straten modderig en je kleren vochtig te maken. Dit is wat de mensen hier Peruviaanse dauw noemen. Dat er erg weinig regen valt is wel zeker, want de huizen hebben alleen platte daken van door de zon gedroogde modder en op de pier lagen hele scheepsladingen tarwe, die wekenlang bleven liggen zonder te worden afgedekt.

Ik kan niet zeggen dat het weinige dat ik van Peru zag mij aansprak. In de zomer is het klimaat, zo zegt men, echter veel aangenamer. In alle jaargetijden lijden zowel de bevolking als vreemdelingen aan de koude koorts (malaria, vert.). Deze ziekte komt langs de hele kust van Peru voor, maar niet in het binnenland. Ziekten die veroorzaakt worden door miasma’s zijn altijd zeer raadselachtig. Het is aan de hand van het uiterlijk van een land nauwelijks te voorspellen of het gezond is of niet. Als iemand gevraagd zou worden een tropisch gebied aan te wijzen dat een gezonde omgeving bood, zou hij waarschijnlijk deze kust hebben genoemd. De vlakte rond de buitenwijken van Callao is met een beetje grof gras begroeid en hier en daar liggen zeer kleine poelen met stilstaand water. De miasmatische uitwasemingen stijgen hier waarschijnlijk uit op, want gelijksoortige poeltjes lagen ook rond de stad Arica en nadat deze waren drooggelegd werd de stad veel gezonder. Miasma’s worden niet altijd door een weelderige begroeiing en een heet klimaat veroorzaakt, want grote delen van Brazilië zijn, zelfs daar waar moerassen en een weelderige begroeiing voorkomen, veel gezonder dan de onvruchtbare kust van Peru. De dichte bossen in een gematigd klimaat, zoals in Chiloé, lijken de gezondheid van de atmosfeer niet in het geringste te benadelen.

Het eiland St. Jago, één van de Kaapverdische Eilanden, is een ander voorbeeld van een gebied, waarvan iedereen zou denken dat het heel gezond is, terwijl het tegendeel het geval is. Ik heb de kale, open vlakten beschreven die alleen tijdens een paar weken na het regenseizoen karig begroeid zijn en onmiddellijk daarna verdorren. In deze periode schijnt de lucht zeer giftig te worden, waarbij zowel de inheemse bevolking als vreemdelingen last krijgen van uiterst hoge koortsen. Aan de andere kant is het zo dat de Galapagoseilanden, in de Grote Oceaan, een soortgelijke bodem hebben en ook periodiek eenzelfde vegetatiecyclus doormaken, terwijl het klimaat daar volkomen gezond is. Humboldt zegt: “In de tropische gebieden zijn de kleinste moerassen het gevaarlijkst, zoals in Vera Cruz en Carthagena, waar de bodem droog en zanderig is, zodat de luchttemperatuur in de omgeving stijgt.”[5] Langs de kust van Peru is de temperatuur niet bijzonder hoog en daarom zijn de wisselkoortsen hier ook minder schadelijk. In alle ongezonde landen loop je het grootste risico als je aan wal slaapt. Komt dit doordat het lichaam tijdens de slaap in een andere toestand verkeert, of zijn er dan meer kwalijke uitwasemingen? Het is wel zeker dat de mensen die aan boord van een schip blijven dat niet ver van de wal voor anker is gegaan, meestal minder ziek worden dan mensen die wel aan wal gaan. Aan de andere kant heb ik eens gehoord van een merkwaardig geval waarbij de koorts uitbrak aan boord van een schip dat ongeveer honderd mijl uit de Afrikaanse kust voer. Tegelijkertijd brak er een van deze angstaanjagende periodes[6] van dood en verderf uit in Sierra Leone.

Geen enkel Zuid-Amerikaans land heeft sinds het uitroepen van de onafhankelijkheid zo van anarchie te lijden gehad als Peru. Tijdens ons bezoek waren vier militaire leiders in een machtsstrijd verwikkeld. Als een van hen tijdelijk veel macht naar zich toe wist te trekken, spanden de anderen tegen hem samen, maar zodra ze hun doel bereikt hadden, hervatten ze hun onderlinge vijandigheden. Pas nog werd op Onafhankelijkheidsdag een hoogmis gevierd waarbij ook de president deelnam aan de heilige communie. Tijdens het ‘Te Deum laudamus’ zou ieder regiment de Peruviaanse vlag hijsen, maar in plaats daarvan werd een zwarte vlag met doodshoofd ontvouwd. Stelt u zich eens een regering voor waaronder zoiets kon gebeuren, en nog wel op zo’n feestdag. Het maakt duidelijk dat ze bereid zijn te vechten tot de dood! Deze toestanden kwamen voor mij op een zeer ongelukkig moment, want ik kon mij niet buiten de stad wagen. Het dorre eiland St. Lorenzo, dat de haven tegen de zee beschut, was een van de weinige plekken waar ik veilig rond kon wandelen. Het hoogste gedeelte, dat meer dan 300 meter boven zeeniveau ligt, gaat in deze tijd van het jaar (winter) schuil in de onderste laag van de wolken. Daarom is de top weelderig begroeid met sporenplanten en ook wat bloemen. Op de heuvels bij Lima, op een niet veel grotere hoogte, is de bodem bedekt met mos en bedden met mooie gele lelies, die amancaes genoemd worden. Dit wijst op een veel hogere luchtvochtigheidsgraad dan op een gelijke hoogte in Iquique.

Ten noorden van Lima wordt het klimaat geleidelijk vochtiger, totdat aan de oevers van de Guayaquil, min of meer op de evenaar, de weelderigste bossen worden aangetroffen. De overgang van de kale kusten van Peru naar dat vruchtbare land schijnt echter zeer abrupt te zijn, ter hoogte van kaap Blanco, twee graden ten zuiden van Guayaquil.

Callao is een smerige, slecht gebouwde en kleine haven. De inwoners vertonen, zowel hier als in Lima, alle denkbare combinaties van Europees-, neger- en indiaans bloed. Ze maken de indruk een verloederd en dronken volkje te zijn. De lucht is vervuld van smerige uitwasemingen en die ene speciale, die in bijna iedere tropische stad geroken kan worden, was hier zeer sterk aanwezig. Het fort, dat de langdurige belegering door Lord Cochrane wist te doorstaan, ziet er dreigend uit, maar tijdens ons verblijf verkocht de president de bronzen kanonnen en liet hij het deels afbreken. De reden hiervoor was dat hij geen officier had die hij genoeg kon vertrouwen om het bevel over dit fort te voeren. Hij had daar goede redenen voor, want hij was president geworden door in opstand te komen toen hijzelf het commando over dit fort had. Nadat we Zuid-Amerika verlieten betaalde hij de gebruikelijke prijs. Hij werd verslagen, gevangen genomen en geëxecuteerd.

Lima staat op een vlakte in een vallei, die ontstond toen de zee zich geleidelijk terugtrok. De stad ligt zeven mijl van Callao en honderdvijftig meter hoger. Omdat de hellingshoek zeer klein is, lijkt de weg recht te lopen, zodat het, eenmaal in Lima aangekomen, nauwelijks voorstelbaar is dat je zelfs maar dertig meter gestegen bent. Humboldt heeft ook over dit opvallend misleidende effect gesproken. Steile, kale heuvels rijzen als eilanden op uit de vlakte, die door rechte, lemen muurtjes in grote, groene velden is verdeeld. Hierin staan nauwelijks bomen, met uitzondering van enige wilgen en hier en daar een groepje bananen- of sinaasappelbomen. De stad Lima is vreselijk in verval. De straten zijn bijna allemaal onverhard en overal liggen bergen afval, waarin de zwarte gallinazos, die zo tam zijn als kippen, naar stukjes vlees zoeken. De meeste huizen hebben één verdieping die, in verband met het aardbevingsgevaar, van gepleisterd vakwerk gemaakt zijn. Sommige van de oudere huizen, waarin nu meerdere families wonen, zijn ontzettend groot en zouden, wat betreft het aantal vertrekken, kunnen wedijveren met de grootste huizen waar ook ter wereld. Lima, de Stad der Koningen, moet vroeger schitterend zijn geweest. Het grote aantal kerken geeft de stad een bijzonder en opvallend karakter, vooral van een afstand.

Op een dag ging ik met een paar kooplieden even buiten de stad op jacht. Onze buit stelde weinig voor, maar in ieder geval kreeg ik de kans om de ruïne te bekijken van een van de oude indiaanse dorpen, dat in het midden een heuvel had die er natuurlijk uitzag, maar dat niet was. De resten van de huizen, de omheiningen, de irrigatiekanalen en grafheuvels die over deze vlakte verspreid lagen, geven onvermijdelijk een indruk van de leefwijze en het aantal van de voormalige inwoners. Wie hun aardewerk, wollen kleding, sierlijke gebruiksvoorwerpen die uit het hardste gesteente gesneden waren, koperen werktuigen, ornamenten van edelstenen, paleizen en waterwerken ziet, kan niet anders dan onder de indruk zijn van de grote vooruitgang die zij hadden geboekt op de weg naar de beschaving. De grafheuvels, die huacas genoemd worden, zijn zeer indrukwekkend, hoewel het in sommige gevallen natuurlijke heuvels lijken te zijn, die in vorm gebracht en opgehoogd werden.

Er zijn ook ruïnes van een geheel ander type, die ook van enig belang zijn, namelijk die van oud-Callao, dat door de aardbeving van 1746 en de bijbehorende vloedgolf werd verwoest. De stad moet nog vollediger met de grond gelijk zijn gemaakt dan Talcahuano. De fundamenten van de muren gaan bijna schuil onder grote hoeveelheden grind en grote massa’s bouwstenen lijken als kiezelsteentjes door de zich terugtrekkende golven in het rond te zijn geslingerd. Men zegt dat het land enigszins wegzonk tijdens deze gedenkwaardige aardschok. Hiervoor kon ik geen bewijzen vinden, maar onwaarschijnlijk is het niet, want de kustlijn moet haast wel verplaatst zijn sinds de oude stad gesticht werd. Niemand zou het namelijk in zijn hoofd halen om de smalle grindbank waar de ruïnes nu op staan als plek voor een nieuwe stad te kiezen. Sinds onze reis is de heer Tschudi, door oude en moderne kaarten met elkaar te vergelijken, tot de conclusie gekomen dat de bodem aan de kust zowel ten noorden als ten zuiden van Lima gedaald is.

Op het eiland San Lorenzo zijn duidelijke bewijzen te vinden dat de bodem in de recente periode gestegen is. Dit weerspreekt de opvatting dat er naderhand weer een geringe bodemdaling heeft plaatsgevonden natuurlijk in het geheel niet. Aan de kant van het eiland die op de baai van Callao uitkijkt, zijn drie moeilijk herkenbare terrassen uitgesleten. Het laagste daarvan is bedekt met een laag schelpen, die uit achttien soorten bestaat die hier nu nog in zee voorkomen, en is één mijl breed. Deze laag ligt op 25 meter hoogte. Veel van deze schelpen zijn sterk aangetast en zien er veel ouder en meer versleten uit dan de exemplaren die ik op een hoogte van honderdvijftig tot honderdtachtig meter aan de Chileense kust zag. Deze schelpen worden vaak gevonden in de buurt van grote hoeveelheden gewoon keukenzout, wat calciumsulfaat (dat waarschijnlijk achterbleef na de verdamping van stuifwater, terwijl het land langzaam werd opgestuwd), natriumsulfaat en calciumchloride. Ze liggen op een ondergrond van zandsteenfragmenten en zijn bedekt met een enkele centimeters dikke laag verweerd puin. Van de hoger op dit terras gelegen schelpen vielen schilfers af en ook vielen ze uiteen in een zeer fijn poeder. Op een hoger gelegen terras, op vijftig meter boven zeeniveau, en ook op een aantal nog veel hoger gelegen plekken, vond ik een laag zouthoudend poeder dat er precies hetzelfde uitzag en naar verhouding in dezelfde positie lag. Ik twijfel er niet aan dat deze bovenste laag oorspronkelijk een schelpenbed vormde, net als op het terras op 25 meter, maar nu is er zelfs geen spoor van een organische structuur terug te vinden. Het poeder is voor mij geanalyseerd door de heer T. Reeks. Het bestaat uit sulfaten en chlorides van zowel calcium als natrium, met een kleine hoeveelheid calciumcarbonaat. Het is een bekend feit dat keukenzout en calciumcarbonaat die langere tijd bij elkaar liggen elkaar geleidelijk afbreken, hoewel dit niet gebeurt met kleine hoeveelheden in opgeloste toestand. Aangezien de halfvergane schelpen op de lagere terrassen gevonden worden te midden van grote hoeveelheden gewoon zout, samen met enkele van de andere zoutverbindingen die de bovenste zoutlaag vormen, en aangezien deze schelpen bijzonder ver zijn aangetast en vergaan, heb ik het sterke vermoeden dat dit dubbele afbraakproces hier heeft plaatsgevonden. De zouten die daarbij gevormd moeten worden, zijn natriumcarbonaat en calciumchloride. Het laatste wordt aangetroffen, maar het eerste niet. Daarom denk ik dat op vooralsnog onverklaarbare wijze het natriumcarbonaat omgezet is in het sulfaat. Het is duidelijk dat de zoutlaag niet bewaard zou zijn in een land waar het af en toe flink regende. Aan de andere kant is het juist deze omstandigheid, die op het eerste gezicht zo gunstig lijkt voor het langdurig conserveren van de blootliggende schelpen, die er, doordat het keukenzout niet werd weggespoeld, indirect toe geleid heeft dat zij erg snel vergingen en uit elkaar begonnen te vallen.

Ik was zeer geboeid door de ontdekking van enkele draadjes katoen, gevlochten biezen en een kolf maïs. Deze waren op het terras van vijfentwintig meter hoogte ingebed in schelpen en een hoop door zee aangespoelde rommel. Ik vergeleek deze vondsten met de gelijksoortige resten die ik in een van de huacas, of oude Peruviaanse tombes, gevonden had en zag dat ze er nagenoeg hetzelfde uitzagen. Op het vasteland tegenover San Lorenzo, bij Bellavista, bevindt zich op ongeveer dertig meter boven zeeniveau een weidse, zeer horizontaal liggende vlakte. Het diepere gedeelte hiervan bestaat uit afwisselende lagen zand en onzuivere klei, vermengd met wat grind, en aan het oppervlak ligt, tot op een diepte van een halve meter tot twee meter, rood leem, waarin veel verkruimelde zeeschelpen zitten en veel kleine fragmenten van een grof soort rood aardewerk, dat op sommige plekken meer voorkomt dan andere. Aanvankelijk dacht ik dat deze bovenlaag, vanwege zijn uitgestrektheid en gladde aanzien, op de zeebodem moest zijn afgezet, maar later zag ik dat zij op een plek boven op een door mensenhand gemaakte vloer van ronde stenen lag. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat, toen het land hier lager lag dan nu, er hier een vlakte was die sterk leek op het huidige landschap rond Callao, en beschermd werd door een grindstrand, maar verder nauwelijks boven zeeniveau uitstak. Ik denk dat de indianen op deze vlakte, met haar onderliggende rode kleilagen, hun aardewerken kruiken en schalen maakten en dat, tijdens de een of andere zware aardbeving, de zee over dat strand spoelde en de vlakte in een tijdelijk meer veranderde, net als in 1713 en 1746 rond Callao gebeurde. Het water zou vervolgens modder hebben afgezet waarin potscherven zaten uit de pottenbakkersovens, en wel op sommige plekken meer dan op andere, alsmede zeeschelpen. Deze laag met zijn fossiele aardewerk ligt op ongeveer dezelfde hoogte als de schelpen op het laagste terras op San Lorenzo, waarin het katoendraad en de andere resten waren ingebed.

Vandaar dat we rustig mogen concluderen dat in de tijd dat hier al indianen woonden, het land meer dan 25 meter is opgestuwd, zoals al eerder gesuggereerd werd. Want een deel van de bodemstijging moet verloren zijn gegaan doordat de kust weg is gezonken nadat de oude kaarten gegraveerd werden. Hoewel in de 220 jaar voorafgaande aan ons bezoek de bodemstijging niet groter geweest kan zijn dan vijfenhalve meter, is er vervolgens na 1817 een stijging geweest van ongeveer drie meter, deels onmerkbaar en deels met een ruk tijdens de aardbeving van 1822. De ouderdom van het indiaanse ras hier, afgaande op de bodemstijging van 25 meter sinds de restanten ingebed werden, is des te opmerkelijker, omdat aan de kust van Patagonië, waar het land ongeveer evenveel meters lager lag, de Macrauchenia nog altijd als levend dier bestond. Aangezien de kust van Patagonië ver van de Cordillera ligt, kan de bodemstijging daar zelfs nog trager verlopen zijn dan hier. In Bahia Blanca bedroeg de bodemstijging slechts enkele tientallen centimeters sinds de dagen dat hier grote aantallen reuzenviervoeters in aardlagen begraven werden. En de algemene opvatting luidt dat de mens nog niet bestond toen deze uitgestorven dieren op aarde rondliepen. Misschien hield de bodemstijging aan de Patagonische kust helemaal geen verband met de Cordillera, en werd hij veroorzaakt door een reeks oude vulkanische gesteenten in Banda Oriental, zodat de stijging hier oneindig veel langzamer verliep dan aan de kust van Peru. Al deze speculaties moeten echter in het vage blijven, want wie durft te zeggen dat er tussen de periodes van bodemstijging geen periodes van bodemdaling geweest zijn? We weten tenslotte dat er langs de hele Patagonische kust zeker meerdere lange onderbrekingen in de opwaartse beweging van de bodem geweest kunnen zijn.

[1] Vol. 1v., p. 11, en vol. 11 ., p. 217. Voor de opmerkingen over Guayaquil, zie Silliman’s Journ., vol. xx1v., p. 384. Voor die over Tacna door de heer Hamilton, zie Trans. of British Association, 1840. Voor de opmerkingen over Coseguina, zie de heer Caldcleugh in Phil. Trans., 1835. In de vorige editie heb ik een aantal verwijzingen opgenomen naar aardbevingen die samenvallen met een plotselinge daling van de barometer, en naar het mogelijke verband tussen aardbevingen en meteoren.

[2]Observa. sobre el Clima de Lima, p. 67. – Azara’s Travels, vol. 1., p. 381. – Ulloa’s Voyage, vol. 11 ., p. 28. – Burchell’s Travels, vol. 11 ., p. 524. – Webster’s Description of the Azores, p. 124. – Voyage à l’Isle de France par un Officer du Roi, tom. 1., p. 248. Description of St. Helena, p. 123.

[3] In zijn reisverslag over zijn tocht door Boven-Peru, of Bolivia, van Potosí naar Oruro, zegt Temple: “Ik zag veel ruïnes van indiaanse dorpen of huizen, zelfs bovenop de bergen, die allemaal getuigden van voor-malige bewoning, waar nu alles verlaten is.” Hij maakt gelijksoortige opmerkingen over een andere plek, maar ik kan niet bepalen of de ontvolking veroorzaakt werd door een krimpende bevolking of door veranderingen in landschap en klimaat

[4] Edinburgh, Phil. Journ., jan. 1830, p. 74: en april 1830, p. 258 – en ook Daubeny on Volcanoe, p. 438 en Bengal Journ., vol. v11 ., p. 324.

[5]Political Essay on the Kingdom of New Spain, vol. 1v , p. 199

[6] Een soortgelijk interessant geval is opgetekend in de Madras Medical Quart. Journ. 1839, p. 34. Dr. Ferguson zet in zijn bewonderenswaardige artikel (zie deel 9 van Edinburgh Royal Trans.) helder uiteen dat het gif ontstaat tijdens het droogproces, en dat droge, warme landen daarom vaak het ongezondst zijn.

Hoofdstuk 17
Galapagos-archipel

De hele Eilandengroep Vulkanisch – Aantal Kraters – Bladloze Struiken op Charles Island – James Island – Zoutmeer in Krater – Natuurlijke Historie van de Groep – Ornithologie, merkwaardige Vinken – Reptielen – Grote Schildpadden, gedrag van – Zeehagedis, voedt zich met Zeewier – Landhagedis, graaft Holen, herbivoor – Belang van Reptielen in de Archipel – Vissen, Schelpen, Insecten – Botanica – Amerikaans Organisatietype – Verschillen tussen de Soorten of Rassen op verschillende Eilanden – Makheid van Vogels – Vrees voor de Mens, een verworven Instinct.

15 september—Deze archipel bestaat uit tien hoofdeilanden, waarvan er vijf aanzienlijk groter zijn dan de andere. Ze liggen precies op de evenaar en tussen de vijf- en zeshonderd mijl ten westen van de Amerikaanse kust. Ze bestaan allemaal uit vulkanisch gesteente. Merkwaardige, door de hitte verglaasde en getransformeerde granietformaties mogen hier zeker geen uitzondering genoemd worden. Sommige van de kraters, op de hoogste punten van de eilanden, zijn bijzonder groot en bereiken een hoogte van negen- tot twaalfhonderd meter. Hun hellingen zijn bezaaid met ontelbare kleinere mondingen. Ik durf zonder aarzelen te stellen dat er in de hele archipel zeker tweeduizend kraters moeten zijn. Ze bestaan uit lava of scoriabrokken, of uit tufsteen dat in dunne lagen is verdeeld en op zandsteen lijkt. De kraters van het laatste type zijn meestal mooi symmetrisch. Ze ontstaan door erupties waarbij vulkanische modder wordt uitgestoten, zonder lava. Het is opmerkelijk dat bij alle 25 tufsteenkraters die ik onderzocht, de zuidelijke helling veel lager was dan de andere, of helemaal was ingestort en verdwenen. Aangezien al deze kraters blijkbaar ontstonden terwijl ze door de zee omspoeld werden, en de door de passaat opgezweepte golven en de deining van de open oceaan hier met vereende krachten de zuidkusten van deze eilanden bestormen, zijn de overeenkomsten tussen de afgekalfde kraters van zacht tufsteen eenvoudig te verklaren.

Hoewel deze eilanden allemaal precies op de evenaar liggen, is het klimaat hier niet buitensporig warm. Dit lijkt vooral te worden veroorzaakt door de uitzonderlijk lage temperatuur van het zeewater, dat hierheen gevoerd wordt door de grote zuid-polaire stroom (tegenwoordig Humboldtstroom, vert.). Afgezien van een korte periode valt er erg weinig regen, en zelfs dan nog onregelmatig. Toch hangen de wolken meestal laag. Daarom zijn de laagste delen van de eilanden erg droog, terwijl de hoger gelegen delen, op driehonderd meter of hoger, een vochtig klimaat hebben met een tamelijk weelderige begroeiing. Dit is vooral zo op de windkant van de eilanden, die het vocht in de atmosfeer als eerste ontvangen en condenseren.

==

GBVOB_17-A.tif

==

In de ochtend van de 17e landden we op Chatham (Isla San Cristobal, vert.), dat net als de andere eilanden opdoemt als een saai en afgerond silhouet, met hier en daar wat heuveltjes, die restanten van oude kraters zijn. Niets ziet er op het eerste gezicht minder aanlokkelijk uit dan dit eiland. Een ruw terrein vol zwarte basaltlava dat in de meest woeste patronen is neergeworpen en doorsneden wordt door grote scheuren, is overal begroeid met laag, door de zon verschroeid kreupelhout, dat weinig tekenen van leven vertoont. Het droge en verschroeide oppervlak lag te bakken in de middagzon en maakte de atmosfeer benauwd en broeierig, als in een broeikas. We dachten zelfs dat de struiken onaangenaam roken. Hoewel ik ijverig probeerde zoveel mogelijk planten te verzamelen, leverde dat maar weinig op. Dit armetierige onkruid paste beter bij een arctische dan bij een equatoriale flora. Het kreupelhout lijkt van een afstand gezien al even kaal te zijn als onze bomen in de winter, en het duurde enige tijd voor ik in de gaten kreeg dat de planten niet alleen bijna vol in blad stonden, maar dat de meeste ook in bloei waren. De struiken die het meest voorkomen behoren tot de wolfsmelkfamilie, terwijl een soort acacia en een grote, vreemd uitziende cactus de enige bomen zijn die schaduw geven. Als het regenseizoen met zijn zware buien voorbij is, zijn de eilanden naar men zegt voor korte tijd nogal groen. Het vulkaaneiland Fernando de Noronha, dat in veel opzichten dezelfde omstandigheden heeft, is het enige andere land dat ik gezien heb met een vegetatie die op deze op de Galapagoseilanden lijkt.

De Beagle zeilde rond Chatham en ging in enkele baaien voor anker. Eén keer overnachtte ik aan wal op een deel van het eiland waar bijzonder veel zwarte, afgeknotte vulkaankegels stonden. Vanaf een klein heuveltje telde ik er zestig, allemaal met een min of meer onbeschadigde krater aan de top. De meeste van deze kraters bestonden slechts uit een ring van rode, aan elkaar geklonterde vulkaanslakken. Ze staken niet verder dan vijftien tot dertig meter boven de vlakte uit en geen van alle waren ze in het recente verleden actief geweest. Het hele oppervlak van dit eiland lijkt als een zeef van onderaardse dampen te zijn doordrongen. Hier en daar zijn er grote bellen in de lava geblazen toen deze nog zacht was. Elders zijn de daken van grotten ingestort, zodat er grote, ronde gaten met steile hellingen zijn ontstaan. Omdat al die kraters zo regelmatig gevormd waren, had het landschap iets kunstmatigs, en deed het me sterk denken aan die delen van Staffordshire waar de meeste grote ijzergieterijen staan. Het was die dag vreselijk warm en het klauteren over het ruwe oppervlak en door het verwarde struikgewas was erg vermoeiend, maar ik werd beloond door het vreemde Cyclopische landschap. Terwijl ik daar zo liep zag ik twee grote schildpadden, die ieder minstens honderd kilo wogen. Eentje kauwde op een stuk cactus en toen ik naderde staarde hij me aan en kuierde langzaam weg. De andere siste luid en trok zijn kop in zijn schild. Te midden van de zwarte lava, de bladloze struiken en de grote cactussen hadden deze grote reptielen iets voorwereldlijks. Er vlogen wat grauwe vogeltjes rond die zich al net zo min voor mij interesseerden als voor de grote schildpadden.

23e—De Beagle voer verder naar het eiland Charles (Floreana, of Santa Maria, vert.). Deze archipel werd jarenlang aangedaan door zeerovers en later ook door walvisvaarders, maar pas zes jaar geleden werd hier een kleine kolonie gevestigd. Er wonen hier tussen de twee- en driehonderd mensen, bijna allemaal kleurlingen, die om politieke redenen verbannen zijn uit de republiek Ecuador, waarvan Quito de hoofdstad is. De nederzetting lig ongeveer vierenhalve mijl landinwaarts, op een hoogte van ongeveer driehonderd meter. De weg liep aanvankelijk door bladloos kreupelhout, net als op Chatham. Hogerop werd het bos langzaamaan steeds groener en zodra we de rug van het eiland bereikten, waaide ons een verkoelend zuidenwindje om de oren en keken we uit over een groene, weelderige vegetatie. In deze hoger gelegen gebieden groeien veel ruwe grassen en varens, maar geen boomvarens. Ook zag ik nergens leden van de familie der palmen, wat nog merkwaardiger is, want 360 mijl noordwaarts dankt Cocos Island zijn naam aan de vele kokosnoten. De huizen liggen verspreid over een vlak stuk grond, dat beplant is met zoete aardappelen en bananenbomen. Het is nauwelijks voorstelbaar hoe aangenaam het voor ons was zwarte aarde te zien, na zo lang gewend te zijn geweest aan de verdorde bodems van Peru en Noord-Chili. Al klagen de inwoners over hun armoede, toch hoeven zij niet veel te doen om in hun levensonderhoud te voorzien. In de bossen lopen veel wilde varkens en geiten rond, maar de belangrijkste bron van dierlijk voedsel is hier de schildpad. Op dit eiland is hun aantal vanzelfsprekend sterk afgenomen, maar de mensen hier zeggen dat ze altijd nog maar twee dagen per week hoeven te jagen om zich voor de rest van de week van voedsel te voorzien. Gezegd wordt dat vroeger door schepen wel eens zevenhonderd schildpadden in één keer meegenomen werden, en dat de bemanning van een fregat enkele jaren geleden in één dag tweehonderd schildpadden naar het strand sleepte.

29 september—We rondden de zuidwestpunt van het eiland Albemarle (Isla Isabela, vert.) en de volgende dag werden we door windstilte overvallen tussen dit eiland en Narborough (Isla Fernandina, vert.). Deze zijn allebei bedekt met enorme stromen zwarte, onbegroeide lava, die ofwel over de rand van de grote kraters gestroomd is, als pek over de rand van de ketel waarin het gekookt is, of uit kleinere openingen in de hellingen gestroomd is. Terwijl de lava naar beneden stroomde, spreidde zij zich over vele mijlen langs de kust uit. Op beide eilanden zijn er in historische tijden uitbarstingen geweest. In Albemarle zagen we een kleine rookkolom opstijgen uit een van de grote kraters. ’s Avonds gingen we voor anker in Bank’s Cove, op Albemarle. De volgende ochtend ging ik uit wandelen. Ten zuiden van de afgekalfde tufsteenkrater waarin de Beagle voor anker lag, lag een andere, volmaakt symmetrische krater die elliptisch van vorm was. De lengteas was iets minder dan een mijl lang en de krater was ongeveer honderdvijftig meter diep. Op de bodem lag een ondiep meer en daar middenin lag weer een klein kratereilandje. Het was die dag vreselijk warm en het meer zag er blauw en helder uit. Ik haastte mij langs de helling omlaag en nam gretig een slok water, maar helaas, het was bremzout.

Op de rotsen langs de kust zitten zeer veel grote, zwarte hagedissen, die ongeveer een meter lang zijn. In de heuvels kwam een lelijke geelbruine hagedis veel voor. We zagen van deze laatste soort veel exemplaren. Soms renden ze onhandig van ons weg, terwijl andere hun holen inkruipen. Ik zal het gedrag van deze dieren nog tot in detail beschrijven. Deze noordkant van Albemarle is akelig kaal.

8 oktober—We kwamen aan bij het eiland James (Isla San Salvador, vert.). Dit eiland werd, net als Charles, lang geleden vernoemd naar onze koningen uit de Stuart-dynastie. De heer Bynoe, ikzelf en onze bedienden werden hier voor een week achtergelaten met wat mondvoorraad en een tent, terwijl de Beagle drinkwater ging halen. We troffen hier een groep Spanjaarden die van Charles gekomen waren om vis te drogen en schildpadvlees in te zouten. Ongeveer zes mijl landinwaarts, op een hoogte van zeshonderd meter, was een hut gebouwd waarin twee mannen woonden die de schildpadden moesten vangen, terwijl de anderen aan de kust aan het vissen waren. Ik bracht twee keer een bezoek aan deze mannen en overnachtte daar een keer. Net als op de andere eilanden was het lager gelegen deel bedekt met struiken en kreupelhout waaraan nauwelijks bladeren zaten, maar de bomen waren hier dikker dan elders. Sommige waren zestig centimeter en sommige zelfs ruim tachtig centimeter in doorsnee. Omdat de hoger gelegen gebieden vocht ontvangen van de wolken, is de vegetatie daar groen en weelderig. De grond was zo vochtig dat er grote bedden stonden van een ruig soort cypergras, waarin grote aantallen van een zeer kleine soort waterral leefden en broedden. In dit hoger gelegen gebied leefden we uitsluitend van schildpadvlees. Als de borstplaat op het vuur wordt gelegd (net als de gauchos doen met carne con cuero) met het vlees er nog aan, smaakt het heerlijk. Van de jonge schildpadden kan een uitstekende soep gemaakt worden. Verder vind ik het vlees weinig smaak hebben.

Op een dag gingen we met enkele van de Spanjaarden in hun sloep naar een salina, een meer waar zout gewonnen wordt. Nadat we geland waren, moesten we over een zeer ruw en recent lavaveld lopen, dat bijna een tufsteenkrater omspoeld had. Het zoutmeer ligt op de bodem van deze krater. Het water is maar een centimeter of tien diep en de bodem bestaat uit prachtig uitgekristalliseerd wit zout. Het meer is bijna rond en aan de rand staan heldergroene vetplanten. De bijna loodrechte kraterwanden zijn met bossen begroeid zodat het landschap tegelijkertijd schilderachtig en merkwaardig was. Een paar jaar eerder had de bemanning van een robbenjager op deze afgelegen plek hun kapitein vermoord, en zijn schedel lag nog tussen de bosjes.

Op de meeste dagen van onze week hier was de hemel onbewolkt, en als de passaat een uurtje wegviel werd het drukkend warm. Twee dagen achtereen stond de thermometer in de tent enige uren op 34 graden Celsius, maar in de openlucht, in de wind en de zon, op slechts 29 graden. Het zand was vreselijk heet. Ik legde de thermometer in wat bruin zand en hij steeg onmiddellijk tot 58 graden, maar hoeveel hoger hij gestegen zou zijn kan ik niet vertellen, want hij had zijn maximum bereikt. Het zware zand voelde nog veel heter aan, zodat het zelfs met dikke schoenen aan tamelijk pijnlijk was hier overheen te lopen.

==

De natuurlijke historie van deze eilanden is zeer vreemd en verdient het uitgebreid onderzocht te worden. De meeste organische voortbrengselen zijn autochtone schepsels, en worden nergens anders aangetroffen. Er bestaan zelfs verschillen tussen de inwoners van de verschillende eilanden. Ze vertonen allemaal een duidelijke verwantschap met Amerikaanse soorten, hoewel ze van dat continent gescheiden worden door vijf- tot zeshonderd mijl open zee. De archipel is een wereldje op zich, of eigenlijk een satelliet van Amerika, waarvandaan een paar verdwaalde kolonisten zijn komen aanwaaien en waaraan het de algemene kenmerken van de inheemse soorten te danken heeft. Omdat de eilanden nogal klein zijn, is het des te opmerkelijker dat er zoveel inheemse soorten zijn en dat die zulke kleine verspreidingsgebieden hebben. Aangezien alle hogere gebieden een krater als top hebben en de grenzen van de meeste lavastromen nog herkenbaar zijn, moeten we aannemen dat hier in het recente geologische verleden nog geen eilanden lagen. Zodoende lijken we hier, zowel in de ruimte als in de tijd, dichter bij dat indrukwekkende feit te komen, dat geheim der geheimen, namelijk hoe nieuwe schepsels op deze aarde verschijnen.

Wat de landdieren betreft is er slechts één soort die als inheems beschouwd moet worden, namelijk een muis (Mus galapagoensis) die, voor zover ik kon nagaan, alleen op Chatham voorkomt, het meest oostelijke eiland van de groep. Hij behoort, zo heb ik vernomen van de heer Waterhouse, tot een stam van de muizenfamilie die typisch is voor Amerika. Op het eiland James komt een rat voor die genoeg van de gewone soort verschilt om een eigen naam te krijgen en door de heer Waterhouse te worden beschreven. Aangezien hij tot de stam van deze familie behoort die uit de Oude Wereld afkomstig is, en dit eiland al minstens honderd jaar door schepen bezocht is, kan er nauwelijks twijfel over bestaan dat deze rat slechts een variëteit is, die ontstond doordat hij werd blootgesteld aan een nieuw en vreemd klimaat, ander voedsel en een andere bodem. Hoewel niemand het recht heeft te speculeren zonder over duidelijke feiten te beschikken, moet met betrekking tot de muizen op Chatham met de mogelijkheid rekening worden gehouden, dat ook dit een geïntroduceerde Amerikaanse soort is, want ik heb in een zeer afgelegen streek in de pampas een inheemse muis gezien die in het dak van een nieuw huisje woonde. Het is dus evenzeer mogelijk dat een muis in een schip meegevoerd wordt. Soortgelijke feiten zijn waargenomen door dr. Richardson in Noord-Amerika.

Ik verzamelde 26 soorten landvogels, die allemaal typisch voor deze eilandengroep zijn en nergens anders voorkomen, met uitzondering van een op de leeuwerik lijkende vink uit Noord-Amerika (Dolichonix oryzivorus), die op dat continent zo noordelijk voorkomt als 54 graden noorderbreedte en vooral in moerassen leeft. De 25 andere soorten bestaan, om te beginnen, uit een havik, die wat betreft lichaamsbouw merkwaardig genoeg het midden houdt tussen een buizerd en de Amerikaanse groep van aasetende Polybori. Met deze laatste vogels heeft hij zijn gedrag en zijn roep gemeen. Ten tweede zijn er hier twee uilen, die overeenkomen met de velduil en de kerkuil in Europa. Ten derde een winterkoning, drie tirannen (twee van hen van de soort Pyrocephalus, waarvan sommige ornithologen er één of twee als ondersoorten zouden indelen) en een duif, die allemaal analoog zijn aan, maar wel verschillen van, de Amerikaanse soorten. Ten vierde is er een zwaluw, die weliswaar alleen van de Progne pupurea in de twee Amerika’s verschilt doordat hij doffer van kleur is en kleiner en ranker is. Deze wordt door de heer Gould niettemin als een aparte soort beschouwd. Ten vijfde zijn er drie soorten spotlijsters, een vorm die zeer typerend is voor Amerika. De resterende landvogels behoren tot een zeer bijzondere groep vinken, die aan elkaar verwant zijn wat betreft de vorm van hun snavels, korte staarten, lichaamsbouw en verenkleed. Er zijn hier dertien soorten van, die de heer Gould in vier groepen verdeeld heeft. Al deze soorten komen alleen in deze archipel voor en dat geldt ook voor de hele groep landvogels, behalve een soort van de subgroep Cactornis die onlangs van het eiland Bow (Hao, vert.) in de Tuamotu-archipel is meegenomen. De twee soorten Cactornis zijn vaak in de bloemen van de grote cactusbomen te zien, maar alle andere soorten van deze groep vinken, die in gemengde zwermen rondvliegen, zoeken voedsel op de droge, kale bodem van de lager gelegen gebieden. Bij alle soorten, of in ieder geval de meeste, zijn de mannetjes gitzwart, terwijl de wijfjes (één of twee uitzonderingen daargelaten) bruin zijn. Het merkwaardigste is nog wel de volmaakt geleidelijke overgang van de grootte van de snavel bij de verschillende soorten Geospiza, van een snavel zo groot als die van een appelvink tot die van de gewone vink, en zelfs (als de heer Gould terecht ook zijn subgroep, de Certidea, in de hoofdgroep heeft ingedeeld) tot die van de zangers. De grootste snavel in het geslacht Geospiza is te zien in Figuur 1 en de kleinste in Figuur 3. Maar in plaats van slechts een ondersoort met een snavel zo groot als in Figuur 2, zijn er wel zes verschillende soorten met allemaal geleidelijk in grootte aflopende snavels. De snavel van de subgroep Certhidea is afgebeeld in Figuur 4. De snavel van Cactornis ziet er een beetje zoals die van de spreeuw uit en die van de vierde subgroep, Camarhynchus, heeft ongeveer de vorm van een papegaaienbek. Uit het feit dat deze geleidelijke overgangen en de grote diversiteit in structuur in een kleine, nauw verwante groep vogels voorkomen, zouden we kunnen afleiden dat er oorspronkelijk maar weinig vogelsoorten in deze archipel waren, en dat een soort als basis gebruikt was en aan verschillende doeleinden was aangepast. Volgens dezelfde gedachtegang zou het voorstelbaar zijn dat een vogel, die oorspronkelijk een buizerd was, hier werd geïntroduceerd om vervolgens de rol op zich te nemen van de aasetende Polybori van het Amerikaanse continent.

==

GBVOB_17-B.psd

==

Wat waadvogels en watervogels betreft, hiervan vond ik maar elf soorten en slechts drie hiervan (waaronder een ral die alleen op de vochtige toppen van de eilanden voorkomt) zijn nieuwe soorten. Gezien het zwervende bestaan van de zeemeeuw verbaast het mij dat de soort die hier voorkomt uniek is, maar wel verwant is aan een soort die in het zuiden van Zuid-Amerika voorkomt. Dat de landvogels veel unieker zijn, 25 van de 26 zijn namelijk nieuwe soorten, of in iedere geval nieuwe rassen, vergeleken met de waadvogels en de vogels met zwemvliezen, is niet vreemd als je bedenkt dat deze laatste soorten overal ter wereld veel grotere verspreidingsgebieden hebben. We zullen in het onderstaande zien dat de wet dat aquatische levensvormen, of het nu om zeewater of zoet water gaat, minder uniek zijn op een bepaalde plek op aarde dan de landbewonende soorten in dezelfde klassen, duidelijk geïllustreerd wordt door de schelpdieren en in mindere mate door de insecten van deze archipel.

Van de waadvogels zijn er twee kleiner dan dezelfde soort die ik uit andere streken had meegenomen. Ook de zwaluw is kleiner, hoewel niet zeker is of hij echt van zijn analoge soort verschilt. De twee uilen, de twee tirannen (Pyrocephalus) en de duif zijn ook kleiner dan analoge maar verschillende soorten, waaraan ze zeer nauw verwant zijn. De meeuw daarentegen is wat groter. De twee uilen, de zwaluw, alle drie de soorten spotlijsters, de duif wat betreft bepaalde kleuren maar niet zijn hele verenkleed, de tureluur en de meeuw zijn allemaal wat donkerder van kleur dan hun analoge soorten. De spotlijster en de tureluur zijn donkerder dan alle soorten in hun geslachten. Met uitzondering van een winterkoninkje met een mooie gele borst, en van een tiran met een rood kuifje en een rode borst, hebben de vogels geen van alle felle kleuren, zoals te verwachten zou zijn in een gebied op de evenaar. Daarom is het waarschijnlijk dat dezelfde factoren die de immigranten van een bepaalde soort hier kleiner maken, ook de specifiek tot de Galapagoseilanden behorende soorten kleiner maken, en over het algemeen ook wat donkerder van kleur. Alle planten zien er miezerig en onkruidachtig uit en ik heb geen enkele mooie bloem gezien. Ook de insecten zijn klein en mat van kleur en, zoals de heer Waterhouse mij laat weten, er is niets in hun uiterlijk dat hem op de gedachte zou brengen dat ze van de evenaar afkomstig zijn.[1] De vogels, planten en insecten zien er allemaal als woestijnbewoners uit, en hebben geen fellere kleuren dan die in het zuiden van Patagonië. We mogen daarom de conclusie trekken dat de gebruikelijke felle kleuren in de tropen niet veroorzaakt worden door de warmte of het felle licht in die zones, maar door iets anders, misschien wel doordat de bestaansvoorwaarden over het algemeen gunstig zijn voor het leven.

==

Wij zullen nu overgaan tot de orde der reptielen, die de zoölogie in deze eilanden zo bijzonder maakt. Er zijn niet heel veel soorten, maar van de soorten die er zijn, lopen er erg veel exemplaren rond. Er is een kleine hagedis die tot een Zuid-Amerikaans geslacht behoort en twee soorten (en waarschijnlijk meer) van de Amblyrhynchus, een soort die tot de Galapagoseilanden beperkt is. Er komt een slangensoort voor, die zeer talrijk is. Hij is identiek, zo laat de heer Bibron mij weten, aan de Psammophis temminckii uit Chili.[2] Ik denk dat er meer dan één soort zeeschildpad is en er zijn, zoals ik dadelijk zal aantonen, twee of drie soorten of rassen van landschildpadden. Er komen hier geen padden of kikkers voor. Dit verbaasde mij, omdat het klimaat in de gematigde, vochtige bossen zo geschikt voor ze zou zijn. Dit bracht mij de opmerking van Bory St. Vincent in herinnering,[3] die zei dat van deze familie geen enkele soort op de vulkaaneilanden in de grote oceanen te vinden is. Voor zover ik in meerdere boekwerken kan nagaan, is dit inderdaad waar voor de hele Grote Oceaan en zelfs op de grote eilanden van de Sandwich-archipel (Hawaï, vert.). Mauritius vormt blijkbaar een uitzondering, want daar zag ik de Rana mascariensis in grote aantallen. Deze kikker zou ook op de Seychellen, Madagascar en Bourbon (Réunion, vert.) voorkomen. Anderzijds schrijft Du Bois over zijn reis van 1669 dat er op Bourbon geen reptielen waren, behalve schildpadden. Ook de Officier du Roi beweert dat er vóór 1768 tevergeefse pogingen waren gedaan kikkers op Mauritius te introduceren – waarschijnlijk om ze op te eten. Daarom valt het te betwijfelen of deze kikker op die eilanden inheems is. De afwezigheid van de kikkerfamilie op de oceaaneilanden is des te opmerkelijker als we bedenken dat er zelfs op de meeste zeer kleine eilanden grote aantallen hagedissen rondlopen. Kan dit misschien te maken hebben met het feit dat de eieren van hagedissen, met hun kalkhoudende schaal, beter een periode in zeewater doorstaan dan het slijmerige kikkerdril?

Ik zal nu eerst het gedrag van de schildpad beschrijven (Testudo nigra, voorheen indica), die ik al zo vaak genoemd heb. Ik geloof dat deze dieren op alle eilanden in de archipel worden aangetroffen, en zeker op de meeste. Ze vertoeven bij voorkeur in de hoger gelegen en vochtige gebieden, maar ze komen ook in lagere en drogere delen voor. Ik heb al laten zien, aan de hand van het grote aantal dat binnen één dag gevangen werd, hoe talrijk ze moeten zijn. Sommige van deze dieren worden enorm groot. De heer Lawson, de Engelse vice-gouverneur van deze kolonie, vertelde dat hij schildpadden had gezien die zo groot waren dat er zes tot acht man nodig waren om ze van de grond te tillen, en dat sommige van deze dieren wel negentig kilo vlees hadden opgeleverd. De oude mannetjes zijn het grootst, de wijfjes bereiken zo’n omvang bijna nooit. Het mannetje is makkelijk te herkennen omdat hij een langere staart heeft. De schildpadden die op eilanden leven waar geen zoet water is, of die in de lagere en drogere gedeeltes van de andere eilanden leven, voeden zich voornamelijk met het sappige vlees van de cactus. De dieren die in de hoger gelegen en vochtige gebieden leven, eten de bladeren van allerlei bomen, een soort bes (guayavita genaamd) die zuur en zeer karig is, en ook een bleekgroen en draderig korstmos (Usnera plicata), dat aan de boomtakken hangt.

De schildpad houdt erg van water en drinkt, terwijl hij in de modder rondscharrelt, grote hoeveelheden. Alleen de grotere eilanden beschikken over waterbronnen en deze liggen altijd ver landinwaarts op aanzienlijke hoogte. De schildpadden in de lager gelegen gebieden moeten, als ze dorst krijgen, dus grote afstanden afleggen. Daarom zie je tussen de bronnen en de kust altijd brede, platgetreden paden. Door deze paden te volgen ontdekten de Spanjaarden de waterbronnen. Toen ik op het eiland Chatham aankwam, kon ik me er geen voorstelling van maken wat voor dieren zo systematisch over zulke goed uitgekiende paden liepen. Bij de bronnen was het een merkwaardig gezicht om zoveel van deze enorme beesten te zien: de ene groep nog onderweg, met gretig uitgestoken nekken, de andere groep op de terugweg, nadat ze hun dorst gelaafd hadden. Als een schildpad bij een waterplaats aankomt, dompelt hij zijn kop tot boven zijn ogen onder en drinkt hij gulzig grote slokken, ongeveer tien per minuut, en dat alles of er nu toeschouwers zijn of niet. Volgens de lokale bevolking blijft een schildpad altijd een dag of drie à vier in de buurt van het water en keert dan weer terug naar het laagland. Niet alle schildpadden gingen even vaak naar de drinkplaats. Hoe vaak een dier naar de bron gaat, hangt waarschijnlijk af van het soort voedsel dat hij gegeten heeft. Het is echter zeker dat schildpadden zelfs op deze eilanden, waar al het water dat er is moet vallen in die paar dagen per jaar dat het regent, genoeg te drinken hebben.

Volgens mij is het wel zeker dat de blaas van een kikker als een reservoir dient voor het vocht dat dit dier nodig heeft om in leven te blijven. Dit lijkt ook het geval te zijn bij de schildpad. Gedurende enige tijd na een bezoek aan de bron is de blaas van de schildpad opgezwollen van het vocht, waarna het volume langzaam afneemt en het vocht minder zuiver wordt. Als de bewoners van deze eilanden in de lager gelegen gebieden op reis zijn en door dorst overmand worden, maken ze hier vaak gebruik van en drinken de inhoud van de blaas. Bij een schildpad die in mijn aanwezigheid gedood werd, was het vocht tamelijk helder en was de smaak slechts iets aan de bittere kant. De eilandbewoners drinken echter altijd eerst het water in het pericardium, dat beter smaakt.

Als een schildpad ergens heen wil, loopt hij dag en nacht door, zodat hij veel sneller bij zijn doel is dan je zou verwachten. Volgens de eilandbewoners leggen ze in twee tot drie dagen ongeveer acht mijl af. Een grote schildpad die ik observeerde liep 55 meter in tien minuten, ofwel 330 meter per uur, ofwel vier mijl per dag, waarbij ik nog wat tijd reserveer om onderweg te eten. Tijdens het paarseizoen, als het mannetje en het wijfje samen zijn, laat het mannetje een hees geloei of gebrul horen. Men zegt dat dit op meer dan honderd meter afstand nog te horen is. Het wijfje maakt nooit geluid en het mannetje alleen in deze periode, zodat de mensen, als zij het horen, meteen weten dat de twee tezamen zijn. In de tijd dat wij hier waren (oktober) legden zij hun eieren. Het wijfje legt, waar de bodem zanderig is, de eieren in hoopjes en bedekt ze dan met zand. Maar als de bodem rotsachtig is legt ze de eieren in het eerste het beste kuiltje. De heer Bynoe vond zeven eieren in een scheur. Het ei is wit en rond. Ik heb er één opgemeten en dat was 19,7 centimeter in omtrek en dus groter dan een kippenei. Zeer veel jonge schildpadjes worden onmiddellijk nadat ze uit het ei gekropen zijn opgegeten door de aasetende buizerd. De oudere schildpadden schijnen vooral te sterven als ze een ongeluk krijgen, bijvoorbeeld als ze in een afgrond vallen. Meerdere eilandbewoners vertelden mij dat ze er nog nooit één gevonden hadden waaraan niet te zien was hoe hij was omgekomen.

Volgens de eilandbewoners zijn deze dieren stokdoof. Het is in ieder geval een feit dat ze je niet horen als je vlak achter ze loopt. Ik moest altijd lachen als ik een van deze grote monsters achterop liep terwijl hij rustig zijn weg vervolgde, en dan plotseling, op het moment dat ik passeerde, zijn kop en poten naar binnen trok en zich met een luid gesis op de grond liet vallen, alsof hij dood was. Vaak klom ik dan op zijn rug en als ik dan een paar flinke tikken op de achterkant van het schild gaf, kwam hij overeind en liep hij verder. Het was echter erg moeilijk om er niet af te vallen. Al het vlees van dit dier wordt gebruikt, zowel vers als ingezouten, en het vet levert een mooie, heldere olie op. Als een schildpad gevangen wordt, wordt er eerst een snee gemaakt in de huid bij de staart zodat het inwendige van zijn lichaam zichtbaar wordt, om te kijken of er genoeg vet onder het rugschild zit. Zo niet, dan wordt het dier weer vrijgelaten. Men zegt dat het dan spoedig weer van zijn vreemde operatie genezen is. Om de schildpad gevangen te houden is het niet voldoende hem op zijn rug te leggen, want vaak weten ze weer overeind te komen.

Er kan geen twijfel over bestaan dat deze schildpad op de Galapagoseilanden een inheems dier is. Het dier wordt namelijk op alle, of in ieder geval bijna alle, eilanden aangetroffen, zelfs op sommige van de kleinere waar geen drinkwater is. Als deze soort geïntroduceerd was, zou hij in een archipel waar zo weinig schepen komen nooit overal worden aangetroffen. Bovendien vonden de kapers hier vroeger nog meer schildpadden dan nu. In 1708 schreven Wood en Rogers bovendien dat volgens de Spanjaarden de schildpad nergens in dit deel van de wereld voorkomt. De schildpad komt nu op veel plaatsen voor, maar het is nog maar de vraag of ze ergens anders ook inheems zijn. Op Mauritius zijn de botten van een schildpad niet ver van die van de uitgestorven dodo gevonden, en er is altijd gedacht dat ze van deze schildpadsoort waren. Als dat zo is, dan moet hij hier inderdaad inheems geweest zijn, maar volgens de heer Bibron was het een andere soort, evenals de soort die daar nu nog leeft.

Amblyrhynchus is een bijzonder geslacht hagedissen, dat alleen in deze archipel voorkomt. Er zijn twee soorten, die wat hun algemene vorm betreft op elkaar lijken, maar waarvan de ene op het land leeft en de andere aquatisch is. Deze laatste soort (A. cristatus) (zeeleguaan, vert.) werd voor het eerst beschreven door de heer Bell, die goed in de gaten had dat de korte, brede kop en de sterke poten die allemaal even lang waren, op een zeer bijzondere levenswijze wezen, die verschilde van die van zijn naaste verwant, de leguaan. Ze komen op alle eilanden in grote aantallen voor, maar alleen langs rotsachtige kusten en stranden. Nooit zag ik er één zelfs maar tien meter landinwaarts. Het dier heeft een afstotend uiterlijk, is vuilzwart, dom en beweegt zich traag. Een volgroeid exemplaar is meestal ongeveer tachtig centimeter lang, maar sommige worden wel anderhalve meter. Een groot exemplaar woog negen kilo. Op het eiland Albemarle lijken ze groter te worden dan elders. Hun staarten zijn in het verticale vlak afgeplat en alle vier de poten zijn deels van zwemvliezen voorzien. Ze worden tot enkele honderden meters uit de kust aangetroffen, en zwemmen daar dan rond. Kapitein Collnett schrijft in zijn Voyage: “Ze gaan in kudden naar zee om te vissen en liggen te zonnen op de rotsen. Ze zouden miniatuur-alligators genoemd kunnen worden.” Het is echter een misvatting te denken dat zij van vis leven. Als hij in het water is, zwemt de hagedis zeer soepel en snel, door zijn lichaam en platte staart als een slang te bewegen. De poten houdt hij bewegingloos langs zijn lichaam. Een van onze bemanningsleden liet er één zinken met een gewicht aan zijn staart gebonden. Hij dacht hem op die manier makkelijk te doden. Maar toen hij de lijn na een uur omhoog haalde, was het dier nog springlevend. Hun ledematen en sterke klauwen zijn bij uitstek geschikt om over de ruige, gespleten lavarotsen te kruipen die hier overal langs de kust liggen. In zulke omstandigheden zijn zes of zeven van deze afzichtelijke reptielen vaak op de rotsen te zien, enkele tientallen centimeters uit de branding, waar ze met uitgestrekte poten in de zon liggen te bakken.

Ik heb van enkele van deze dieren de maag geopend en ontdekte dat deze vol zat met gekauwd zeewier (Ulvae), dat in sliertige, donkerrode bladeren groeit. Ik heb dit zeewier, voor zover ik kan nagaan, niet in de getijzone gezien en geloof dat het op de zeebodem groeit, op enige afstand van de kust. Als dit het geval is, verklaart dat ook waarom deze dieren af en toe naar zee zwemmen. De maag bevatte alleen zeewier. De heer Bynoe trof er echter een stuk van een krab in aan, maar dit zou er per ongeluk in terecht kunnen zijn gekomen, net zoals ik tussen wat mos in de pens van een schildpad een rups aantrof. Zoals bij alle herbivoren waren de darmen lang. De samenstelling van het dieet, de vorm van de staart en de poten, en het feit dat het dier vrijwillig naar zee zwemt, bewijzen allemaal dat het een zeedier is, maar er is op dit punt een merkwaardige anomalie, en wel dat deze hagedis niet het water in vlucht als hij bang is. Daarom is het makkelijk deze hagedissen naar een overhangende rots boven zee te drijven, waar ze zich liever aan de staart laten oppakken dan dat ze in zee springen. Het lijkt niet bij ze op te komen iemand te bijten, maar als ze erg bang zijn spuiten ze wat vocht uit hun neusgaten. Ik wierp er eentje meerdere malen zover als ik kon het water in, in een diep zwin dat door de ebstroom was achtergelaten, maar telkens weer zwom hij in een rechte lijn terug naar de plek waar ik stond. Hij zwom dicht langs de bodem met een sierlijke, snelle beweging en gebruikte af en toe zijn poten om over de oneffen bodem te komen. Zodra hij bij de waterkant kwam, maar zelf nog wel onder water was, probeerde hij zich onder wat zeewier te verstoppen of kroop hij weg in een spleet. Als hij even later dacht dat het gevaar geweken was, kroop hij weer terug naar de droge rotsen en schuifelde zo snel als hij kon weer weg. Diezelfde hagedis ving ik een paar keer door hem naar een rotspunt te drijven, en hoewel hij een uitstekende zwemmer was, kon niets hem ertoe bewegen in het water te springen. Hoe vaak ik hem er ook in gooide, altijd kwam hij weer terug, zoals ik hierboven beschreven heb. Misschien is dit bijzondere staaltje domheid te verklaren uit het feit dat dit dier op het land geen natuurlijke vijanden heeft, terwijl het op zee regelmatig ten prooi moet vallen aan de vele haaien. Daarom wordt het door de onwrikbare en instinctieve overtuiging dat de kust veilig is, ertoe gedreven daar steeds weer heen te vluchten, wat er ook gebeurt.

Tijdens ons bezoek (in oktober) zag ik zeer weinig kleine exemplaren van deze soort en geen enkel dier, zo schat ik, dat minder dan een jaar oud was. Het paarseizoen was dus waarschijnlijk nog niet begonnen. Ik vroeg aan de eilandbewoners of ze wisten waar deze dieren hun eieren legden. Ik kreeg te horen dat ze niets over zijn voortplanting konden vertellen, hoewel ze goed op de hoogte waren van de eieren van de landhagedis. Omdat deze hagedis zo vreselijk veel voorkomt, is dit wel heel merkwaardig.

Wij gaan nu over tot de op het land levende soort (A. demarlii) (Conolophus subcristatus of Galapagos-landleguaan, vert.), die een ronde staart en poten zonder zwemvliezen heeft. Terwijl de andere op alle eilanden wordt aangetroffen, leeft deze hagedis alleen in het centrale deel van de archipel, namelijk op Albemarle, James (Santiago, vert.), Barrington (Santa Fe, vert.) en Indefatigable (Santa Cruz, vert.). Verder naar het zuiden op Charles, Hood (Espanola, vert.) en Chatham, en in het noorden op Towers (Genovesa, vert.), Bindloe (Marchena, vert.) en Abingdon (Pinta, vert.) heb ik er geen een gezien en er ook niet over gehoord. Het lijkt wel of dit dier geschapen is in het hart van de archipel en zich daarna slechts over een klein gebied verspreid heeft. Sommige van deze hagedissen leven in de hoge en vochtige gebieden, maar in de lagere en onvruchtbare gebieden bij de kust zijn ze veel talrijker. Er waren zoveel van deze dieren dat we, toen we op het eiland James verbleven, een tijd moesten zoeken voor we een plek vonden waar we onze tent konden neerzetten zonder boven op een van hun holen te staan. Het zijn net als hun maritieme broeders lelijke dieren. Aan de onderzijde zijn ze geel-oranje en bovenop bruin-rood. Omdat hun gezicht schuin omlaag wijst, zien ze er ontzettend dom uit. Ze zijn iets kleiner dan de in zee levende soort, maar toch wogen enkele van deze dieren tussen de vier en zeven kilo. Ze bewegen zich op een luie manier, alsof ze apathisch zijn. Als ze niet bang zijn, kruipen ze langzaam over de grond, waarbij staart en buik over de grond slepen. Vaak stoppen ze dan even en doezelen een paar minuten met gesloten ogen en de achterpoten uitgestrekt op de hete grond.

Ze leven in holen, die ze soms tussen lavabrokken maken, maar meestal op vlakke stukken van het zachte, zandsteenachtige tufsteen. De holen lijken niet erg diep te zijn en lopen onder een kleine hoek de bodem in, zodat je, als je over deze wirwar van hagedissenholen loopt, voortdurend in de grond wegzakt, iets wat zeer vervelend is voor een vermoeide wandelaar. Als dit dier zijn hol uitgraaft, gebruikt het om beurten een kant van zijn lichaam. Met één voorpoot graaft hij eventjes wat grond weg en gooit deze naar de achterpoot, die klaar staat om het bergje het hol uit te gooien. Als die kant moe is, neemt de andere kant het over, en zo gaat het maar door. Ik observeerde zo’n dier langere tijd, tot het half onder de grond was. Op dat moment liep ik naar hem toe en trok hem aan zijn staart. Het beest was vreselijk verbaasd en kroop naar buiten om te zien wat er aan de hand was. Hij keek me recht in de ogen alsof hij wilde zeggen: ‘Waarom trok je me in hemelsnaam aan mijn staart?’

Ze zoeken overdag naar voedsel en blijven daarbij in de buurt van hun holen. Als ze bang zijn, hollen ze daar op een onhandige manier zo snel mogelijk naar terug. Ze kunnen niet erg hard hollen, behalve als ze heuvelafwaarts gaan, omdat hun poten zo naar buiten staan. Ze zijn niet gauw bang. Als je strak naar ze kijkt, rollen ze hun staart op, drukken zich op de voorpoten omhoog, knikken snel met de kop op en neer en proberen er heel gevaarlijk uit te zien. Maar dat zijn ze helemaal niet. Als je met je voet op de grond stampt, schiet de staart weer omlaag en weg is hij, zo snel als hij kan. Ik heb vaak gezien dat kleine, insectenetende hagedissen als ze ergens naar kijken op dezelfde manier hun kop op en neer bewegen, maar ik weet niet wat daar de reden voor is. Als deze Amblyrhynchus wordt vastgehouden en met een stok geplaagd wordt, bijt hij daar heel hard in, maar ik heb ze regelmatig bij de staart gepakt, en ze probeerden mij nooit te bijten. Als er twee dicht bij elkaar op de grond worden gezet zonder dat ze weg kunnen, beginnen ze te vechten en bijten ze tot er bloed vloeit.

De landhagedissen die in de lager gelegen gebieden leven, en dat zijn de meeste, kunnen in de loop van een jaar nauwelijks een druppel water te drinken krijgen. Ze eten echter veel sappig cactusvlees, waarvan de takken soms door de wind worden afgerukt. Ik wierp meermaals een stuk cactus naar twee of drie van deze beesten als ze dicht bij elkaar zaten en het was grappig om te zien dat ze het allemaal probeerden te pakken en in hun bek mee te slepen, als hongerige honden met een bot. Ze eten heel rustig, maar kauwen hun voedsel niet. De vogeltjes wisten heel goed dat deze schepsels geen kwaad deden. Ik zag hoe een van de vinken met zijn dikke snavel aan één kant van een stuk cactus pikte (alle dieren in de lager gelegen gebieden zijn dol op cactus) terwijl een hagedis aan de andere kant zat te eten. Naderhand hipte het vogeltje onbekommerd op de rug van het reptiel.

Ik opende de maag van verschillende exemplaren en ontdekte dat ze vol zaten met plantaardige vezels en bladeren van verschillende bomen, en dan vooral van een acacia. In de hoger gelegen gebieden leefden ze hoofdzakelijk van de zure, bittere bessen van de guayavita. Onder de bomen waarin deze bessen groeien zag ik deze hagedissen en de enorme schildpadden samen bessen eten. Om bij de acaciabladeren te komen, kruipen ze langs de stammen van de lage en gedrongen boompjes omhoog. Het komt regelmatig voor dat een paar hagedissen rustig zitten te eten op een tak, een eindje boven de grond. Als deze hagedissen worden bereid levert dat een wit vlees op, dat door mensen wiens magen boven ieder vooroordeel verheven zijn, zeer wordt gewaardeerd.

Humboldt heeft erop gewezen dat overal in tropisch Zuid-Amerika het vlees van hagedissen als een delicatesse wordt beschouwd. Volgens de eilandbewoners drinken de hagedissen die in de hoge en vochtige gebieden leven wel water, maar komen de andere niet, zoals de schildpadden, uit het dorre laagland omhoog om water te zoeken. Toen wij hier waren, droegen de wijfjes veel grote en lange eieren in hun lichaam, die zij in hun holen legden. De eilandbewoners zoeken en eten deze eieren.

Deze twee soorten Amblyrhynchus lijken in hun algemene lichaamsbouw zowel als hun gedrag erg op elkaar. Geen van beide heeft die snelle loop die zo typisch is voor de geslachten Lacerta en Iguana. Het zijn allebei herbivoren, hoewel ze allebei heel verschillende planten eten. De heer Bell heeft de geslachtsnaam van deze dieren gekozen op grond van hun korte bek. De vorm van de bek kan zelfs vergeleken worden met die van de schildpad. Het ligt voor de hand dat dit een aanpassing is aan hun vegetarische eetgewoonten. Het is erg interessant om een landgebonden soort en een aquatische soort van hetzelfde geslacht in zo’n kleine uithoek van de wereld bijeen te hebben. De aan zee levende soort is het meest bijzonder, omdat het de enige nog bestaande hagedis ter wereld is die zijn plantaardige voedsel uitsluitend uit zee haalt. Zoals ik eerder al zei blinken deze eilanden niet uit door hun grote aantal reptielensoorten, maar door het grote aantal exemplaren van de soorten die er wel zijn. Als we denken aan de platgetreden paden van de duizenden reuzenschildpadden, aan de vele zeeschildpadden, de wirwar van holen van de landgebonden Amblyrhynchus, en de grote groepen zeehagedissen die op de rotsen aan de kust liggen te zonnen, moeten we toegeven dat er geen andere plek op aarde bestaat waar de Orde zo compleet de plaats heeft ingenomen van de plantenetende zoogdieren. De geoloog die dit hoort zal waarschijnlijk moeten denken aan de Secundaire tijdperken, toen hagedissen, zowel herbivoren als carnivoren, van een omvang zoals we die nu alleen nog bij onze walvissen zien, over land en in zee rondzwierven. Het is daarom van belang op te merken dat deze archipel, in plaats van een vochtig klimaat en weelderige begroeiing, niet anders dan zeer droog genoemd mag worden en dat het klimaat hier, voor een eilandengroep die op de evenaar ligt, zeer gematigd is.

Om de zoölogie af te ronden: de vijftien soorten zeevis die ik hier bemachtigde zijn allemaal nieuwe soorten. Ze behoren tot twaalf geslachten, die allemaal wijdverspreid zijn, met uitzondering van Prionotus, van wie de vier eerder bekende soorten aan de oostkust van Amerika leven. Ik ving zestien soorten huisjesslakken (en twee duidelijke variëteiten) die, met uitzondering van een Helix die ook op Tahiti voorkomt, allemaal uniek zijn voor deze archipel. Er leeft hier slechts één zoetwaterschelp (Paludina) die ook op Tahiti en Van Diemensland voorkomt. De heer Cuming bemachtigde hier voor onze reis negentig soorten zeeschelpen, nog los van enkele soorten die nog niet nader bestudeerd zijn, van de geslachten Trochus, Turbo, Monodonta en Massa. Hij was zo vriendelijk mij de volgende interessante resultaten te overhandigen: Van de 90 schelpen zijn er niet minder dan 47 uniek voor deze eilanden, een wonderbaarlijk resultaat, als we bedenken hoe groot het verspreidingsgebied van zeeschelpen meestal is. Van de 43 soorten die wel elders voorkomen, leven er 25 aan de westkust van Amerika, en hiervan zijn er 8 afzonderlijke ondersoorten. De resterende 18 (waarbij 1 ondersoort) werden door de heer Cuming in de Tuamotu-archipel aangetroffen en sommige ook op de Filippijnen. Vooral het gegeven dat er hier schelpen leven die ook in het midden van de Grote Oceaan voorkomen, verdient aandacht, want er is geen enkele zeeschelp bekend die zowel rond de eilanden van die oceaan als de westkust van Amerika leeft. De open zee die zich vanaf de westkust naar het noorden en het zuiden uitstrekt, scheidt twee zeer verschillende conchyliologische gebieden van elkaar. Maar hier, in de Galapagos-archipel, hebben we een pleisterplaats waar veel nieuwe vormen zijn ontstaan, en waar deze twee grote conchyliologische provincies ieder hun eigen kolonisten naartoe gestuurd hebben. De Amerikaanse provincie heeft hier eveneens vertegenwoordigers naartoe gestuurd, want er leeft hier een lokale soort Monoceros, een geslacht dat verder alleen aan de Amerikaanse westkust gevonden wordt. Ook leven hier de lokale varianten van Fissurella en Cancellaria, geslachten die veel aan de westkust gevonden worden, maar niet (zo verneem ik van de heer Cuming) rond de centrale eilanden van de Grote Oceaan. Anderzijds zijn er ook lokale soorten van de geslachten Oniscia en Stylifer, geslachten die veel voorkomen in het Caraïbisch gebied, de Chinese Zee en de Indische Oceaan, maar weer niet worden aangetroffen aan de westkust van Amerika of middenin de Grote Oceaan. Ik kan hier nog aan toevoegen dat, nadat de heren Cuming en Hinds ongeveer tweeduizend schelpen van de oost- en de westkust van Amerika met elkaar vergeleken hadden, er slechts één gemeenschappelijke soort gevonden werd, namelijk de Purpura patula, die in West-Indië, langs de kust van Panamá en in de Galapagos-archipel voorkomt. We hebben daarom in dit deel van de wereld drie grote conchyliologische zeeprovincies die sterk van elkaar verschillen, hoewel ze verrassend dicht bij elkaar liggen, en van elkaar gescheiden worden door barrières op land zowel als in zee, die van noord naar zuid lopen.

Ik deed erg mijn best insecten te verzamelen, maar behalve Vuurland zag ik nog nooit een land met zo weinig soorten. Zelfs in de hoger gelegen, vochtige gebieden bemachtigde ik er slechts zeer weinig die, afgezien van enkele zeer kleine Diptera en Hymenoptera, meestal heel gewone soorten waren. Zoals ik eerder al zei, zijn de insecten voor een tropisch gebied erg klein en saai gekleurd. Ik verzamelde 25 soorten kevers (met uitzondering van een Dermestes en een Corynetes, die overal geïntroduceerd worden waar een schip voor anker gaat). Hiervan behoorden er twee tot de Harpalidae, twee tot de Hydrophilidae, en negen tot drie families der Heteromera. De resterende twaalf behoren tot evenzoveel verschillende families. De situatie dat als er ergens weinig insecten zijn (en, zo kan ik daaraan toevoegen, planten) ze wel tot veel verschillende families behoren, is denk ik een zeer algemeen verschijnsel. De heer Waterhouse, die een verhandeling heeft gepubliceerd[4] over de insecten in deze archipel, en aan wie ik bovenstaande details deels ontleend heb, vertelde mij dat er meerdere nieuwe geslachten tussen zitten. Verder zei hij dat voor zover de geslachten niet nieuw waren, er één of twee Amerikaans waren en de andere overal ter wereld voorkomen. De van hout levende Apate en één of twee soorten waterkevers van het Amerikaanse continent uitgezonderd, lijken alle soorten nieuw te zijn.

De flora van deze eilandengroep is al minstens zo interessant als de fauna. De heer J. Hooker zal binnenkort een uitputtende verhandeling over de flora publiceren in de Linnean Transactions en ik ben hem voor het hiernavolgende veel verschuldigd. Er zijn, voor zover bekend, 185 bloeiende plantensoorten en 40 sporendragende plantensoorten, en samen zijn dat er dus 225. Van dit aantal slaagde ik er tot mijn vreugde in 193 soorten mee naar huis te nemen. Onder de bloeiende planten vinden we 100 nieuwe soorten en deze komen waarschijnlijk alleen op deze archipel voor. Dr. Hooker vermoedt dat, van de planten die niet uniek zijn, minstens tien soorten aangetroffen worden rond de in cultuur gebrachte zones op het eiland Charles en dus geïntroduceerd zijn. Het is, zo denk ik, verrassend dat er niet meer Amerikaanse soorten op natuurlijke wijze geïntroduceerd zijn, aangezien de afstand tot dat continent slechts vijf- tot zeshonderd mijl bedraagt en dat (volgens Collnet, p. 58) drijfhout, bamboe, riet en de noten van een palm vaak op de zuidoostkusten aanspoelen. Dat 100 van de 183 bloeiende planten (of 175 als we de geïmporteerde kruiden uitsluiten) nieuw zijn, is voldoende reden om de Galapagos-archipel als een afzonderlijke botanische provincie te beschouwen. Toch is de flora hier lang niet zo afwijkend als die van St. Helena of, als ik dr. Hooker mag geloven, Juan Fernandez. De merkwaardigheid van de flora op de Galapagoseilanden komt het meest tot haar recht bij bepaalde families. Zo zijn er 21 soorten Compositae, waarvan er 20 alleen hier voorkomen. Deze behoren tot 12 geslachten, en daarvan zijn er niet minder dan 10 beperkt tot deze archipel! Dr. Hooker vertelt mij dat de flora erg west-Amerikaans aandoet, en ook kan hij er enige affiniteit met die van Oceanië in terugvinden. Als we dus een uitzondering maken voor de achttien zeeschelpen, en een huisjesslak, die hier blijkbaar als kolonisten van de eilanden in de centrale Grote Oceaan zijn gekomen, en eveneens voor de ene Pacifische soort onder de vinken in deze archipel, zien we dat deze eilanden, hoewel ze in de Grote Oceaan liggen, zoölogisch tot Amerika behoren.

Als dit alleen te danken was aan immigranten uit Amerika zou het niet zo bijzonder zijn, maar we zien dat de overgrote meerderheid van de landdieren, en meer dan de helft van de bloeiende planten, inheemse soorten zijn. Het was heel bijzonder omringd te worden door nieuwe vogels, nieuwe reptielen, nieuwe schelpen, nieuwe insecten en nieuwe planten, terwijl toch door allerlei kleine lichamelijke details, en zelfs door de geluiden en de pluimage van de vogels, de gematigde luchtstreken van Patagonië, of sterker nog de hete en droge woestijnen van Noord-Chili, levendig bij mij in herinnering werden gebracht. Waarom zijn de inheemse soorten van deze kleine eilanden, die nog laat in de geologische geschiedenis onder zeeniveau lagen, en bestaan uit basaltlava, en dus geologisch een andere oorsprong hebben dan het Amerikaanse continent, en een ander en bijzonder klimaat hebben – en ik mag daar nog aan toevoegen in andere verhoudingen voorkomen, zowel wat betreft soorten en aantallen, dan die op dat continent, zodat ze op een andere manier op elkaar reageerden – waarom werden deze soorten volgens Amerikaanse organisatietypen gecreëerd? Het is waarschijnlijk dat de Kaapverdische Eilanden in al hun fysische omstandigheden veel meer op de Galapagoseilanden lijken, dan de laatste op de kust van Amerika. Maar toch zijn de inheemse soorten van de twee eilandengroepen volkomen verschillend. Die van de Kaapverdische Eilanden dragen het stempel van Afrika, terwijl de soorten van de Galapagos-archipel een Amerikaans stempel dragen.

==

Ik heb het nog niet gehad over het opmerkelijkste aspect van de natuurlijke historie van deze archipel, namelijk dat de verschillende eilanden grotendeels door verschillende soorten bewoond worden. Mijn aandacht werd voor het eerst hierop gevestigd door de vice-gouverneur, de heer Lawson, die vertelde dat de verschillende eilanden allemaal verschillende schildpadden hadden en dat hij zonder aarzelen kon vertellen van welk eiland een schildpad afkomstig was. Aanvankelijk dacht ik niet genoeg over deze uitspraak na, en ik had de verzamelingen van twee van de eilanden deels al door elkaar gegooid. Ik had er geen moment bij stilgestaan dat eilanden die slechts vijftig of zestig mijl van elkaar lagen, en die elkaar ook vaak in zicht hebben, en uit precies dezelfde soorten gesteente bestonden, en precies hetzelfde klimaat hadden, en allemaal ongeveer even hoog waren, toch andere diersoorten hadden. Toch zullen we spoedig zien dat dit het geval is. Het is het noodlot van de meeste reizigers dat ze, juist als ze ontdekt hebben wat het interessantst is aan een bepaalde plek, weer moeten vertrekken. Maar ik zou misschien dankbaar moeten zijn dat ik toch nog voldoende materiaal kon verzamelen om dit meest bijzondere fenomeen in de verspreiding van organische wezens te kunnen bewijzen.

De eilandbewoners kunnen, zoals ik al zei, de schildpadden van verschillende eilanden uit elkaar houden, en zeggen dat ze niet alleen in grootte verschillen, maar zich ook anders gedragen. Kapitein Porter heeft de schildpadden van het eiland Charles beschreven[5] en van het eiland dat daar het dichtstbij ligt, namelijk Hood. De schilden van de schildpadden op deze twee eilanden zijn van voren dik en naar boven gebogen als een Spaans zadel, terwijl de schildpadden van het eiland James schilden hebben die ronder en zwarter zijn. Ook zouden deze dieren beter smaken als ze bereid zijn. M. Bibron heeft me bovendien verteld dat hij schildpadden van volgens hem twee verschillende soorten gezien heeft, die allebei van de Galapagoseilanden afkomstig waren, alleen weet hij niet van welke eilanden. De specimina die ik uit de eilanden mee naar huis nam waren allemaal jonge exemplaren, en dat is waarschijnlijk de reden dat ik, noch de heer Gray, wezenlijke verschillen kon ontdekken. Zoals ik eerder al zei, was de mariene Amblyrhynchus op Albemarle groter dan elders, en de heer Bibron heeft mij geschreven dat hij twee verschillende mariene soorten van dit geslacht heeft gezien. Dit betekent dat de verschillende eilanden ook verschillende soorten of rassen van de Ambyrhynchus hebben, naast die van de schildpadden. Mijn fascinatie nam nog verder toe toen ik de verschillende specimina van de spotlijster met elkaar vergeleek die door mij en enkele andere opvarenden van de Beagle waren geschoten, want tot mijn grote verbazing bleek dat alle spotlijsters van het eiland Charles tot de ene soort behoorden (Mimus trifasciatus) en die van Albemarle allemaal tot de andere, M. parvulus, terwijl alle exemplaren uit James en Chatham (waartussen twee andere eilandjes liggen, die als springplank dienen) tot de soort M. melanotis behoorden. De twee laatste soorten zijn zeer nauw aan elkaar verwant, en zouden door sommige ornithologen als twee duidelijk herkenbare rassen of ondersoorten worden beschouwd, maar de Mimus trifasciatus is zeer verschillend. Helaas waren de meeste specimina van de vinkjes door elkaar geraakt, maar ik heb goede redenen om te vermoeden dat sommige soorten van de subgroep Geospiza ieder bij bepaalde eilanden horen. Als de verschillende eilanden allemaal hun eigen soort Geospiza hebben, verklaart dit misschien waarom er in een kleine archipel zoveel verschillende soorten van deze subgroep leven, en waarschijnlijk is de geleidelijk aflopende grootte van hun snavels daarvan dan ook een gevolg. In deze archipel verzamelde ik twee soorten van de subgroep Cactornis, en twee van de Camarhynchus. De vele exemplaren die door vier verzamelaars op het eiland James werden geschoten, bleken allemaal tot één soort van deze twee subgroepen te behoren, terwijl de vele exemplaren die op Chatham of Charles geschoten werden (deze twee groepen specimina waren door elkaar geraakt) allemaal tot twee andere soorten behoorden. Daarom is het vrijwel zeker dat deze eilanden allemaal hun eigen soorten uit deze twee subgroepen hebben. Bij de huisjesslakken gaat deze verspreidingswet niet altijd op. Over mijn kleine insectenverzameling zegt de heer Waterhouse dat specimina waarvan het eiland van herkomst bekend was, nooit ook nog op een ander eiland aangetroffen waren.

Als we overgaan op de flora, zullen we zien dat de inheemse planten op de verschillende eilanden allemaal opvallend anders zijn. De hiernavolgende resultaten geef ik u allemaal op gezag van mijn vriend dr. J. Hooker. Hieraan voorafgaand moet ik zeggen dat ik op de verschillende eilanden zoveel bloeiende planten verzamelde als ik kon, en dat ik in dit geval gelukkig mijn collecties gescheiden hield. Overmatig vertrouwen in de getalsverhoudingen is echter niet gepast, omdat de kleine verzamelingen die enkele andere natuuronderzoekers hebben meegebracht de resultaten in sommige opzichten weliswaar bevestigen, maar ook duidelijk aantonen dat er nog veel botanisch onderzoek gedaan moet worden op deze eilandengroep. De Leguminosae zijn bovendien nog niet helemaal uitgezocht:

==

p350.pdf

==

We zien hier dus het wonderlijke resultaat, dat van de 38 planten die nergens anders ter wereld voorkomen dan in deze archipel, er 30 alleen op James voorkomen. Op Albemarle groeien 26 op de Galapagoseilanden inheemse planten, en daarvan komen er 22 alleen op dit eiland voor. Dat wil zeggen dat er op dit moment van slechts vier planten bekend is dat ze ook op andere eilanden in de archipel groeien. En zo gaat het maar verder, zoals te zien is in bovenstaande tabel, met de planten uit Chatham en Charles. Deze feiten zijn des te opvallender als we een paar voorbeelden geven. Zo groeit de Scalesia, een bijzonder boomachtig geslacht van Compositiae, alleen in deze archipel. Dit geslacht kent zes verschillende soorten: één uit Chatham, één uit Albemarle, één uit Charles, twee uit James en de zesde van een van de drie laatste eilanden, hoewel niet duidelijk is van welk. Geen van deze zes soorten komt op meer dan één eiland voor. Ook de Euphorbia, een over de hele wereld of in ieder geval wijdverspreid geslacht, heeft hier acht soorten, waarvan er zeven alleen op deze archipel voorkomen en er geen enkele op meer dan één eiland wordt aangetroffen. Acalypha en Borreria, twee geslachten die over de hele wereld verspreid zijn, hebben hier respectievelijk zes en zeven soorten, die geen van alle op meer dan één eiland voorkomen, met uitzondering van een Borreria, die wel op twee eilanden groeit. Vooral de soorten van de Compositae zijn erg plaatsgebonden. Dr. Hooker heeft mij voorzien van enkele andere zeer treffende voorbeelden van het verschil in soorten op de verschillende eilanden. Hij schrijft dat deze verspreidingswet zowel van toepassing is op de geslachten die tot deze archipel beperkt zijn, als op de geslachten die ook elders ter wereld voorkomen. Zo hebben we ook gezien dat de verschillende eilanden allemaal over hun eigen soort van het wereldwijd voorkomende geslacht der schildpadden beschikken, en over eigen soorten van het wijdverspreide Amerikaanse geslacht der spotlijsters, van twee inheemse subgroepen vinken, en bijna zeker ook van het alleen op de Galapagoseilanden voorkomende geslacht Amblyrhynchus.

De verspreiding van de eilandbewoners in deze archipel zou lang niet zo bijzonder zijn als bijvoorbeeld één eiland een spotlijster had en een tweede eiland een heel ander geslacht, of als één eiland zijn eigen geslacht hagedissen had en een ander eiland een ander apart geslacht of helemaal geen, of als de verschillende eilanden niet met overeenkomstige soorten van dezelfde plantengeslachten begroeid waren, maar door totaal verschillende geslachten zoals hier en daar ook het geval is. Zo is er bijvoorbeeld op het eiland James een grote boom waaraan bessen groeien die op het eiland Charles geen overeenkomstige soort heeft. Maar het is juist de omstandigheid dat verschillende eilanden hun eigen soorten van de schildpad, de spotlijster, de vinken en allerlei planten hebben, waarbij deze soorten overal het algemeen dezelfde levenswijze hebben, analoge leefgebieden bewonen, en vanzelfsprekend dezelfde rol vervulen in de natuurlijke economie van deze archipel, die mij met verwondering vervult. Het zou kunnen dat sommige van deze overeenkomstige soorten, tenminste in het geval van de schildpad en sommige vogels, slechts duidelijk verschillende rassen zullen blijken te zijn, maar voor de natuurfilosoof zou dit niet minder belangwekkend zijn. Ik zei eerder al dat de meeste eilanden vanaf de andere te zien zijn. Ik kan hier nog aan toevoegen dat de kortste afstand tussen Charles en Chatham vijftig mijl is en tussen Charles en James drieëndertig. Chatham ligt zestig mijl van het dichtstbijzijnde punt van James, maar tussen deze eilanden liggen twee andere, waar ik niet geweest ben. James ligt slechts tien mijl van het dichtstbijzijnde punt van Albemarle, maar de twee plekken waar mijn verzamelingen vandaan komen liggen 32 mijl van elkaar. Ik moet hier herhalen dat noch de bodem, noch de hoogte van het eiland, noch het klimaat, noch het algemene karakter van de andere levensvormen in de omgeving, en dus hun interacties, op deze eilanden sterk van elkaar kunnen verschillen. Als er al merkbare klimaatsverschillen tussen de eilanden zijn, moeten die te vinden zijn tussen de bovenwindse groep (namelijk Charles en Chatham) en de benedenwindse eilanden. Er lijkt echter geen sprake te zijn van overeenkomstige verschillen in de levensvormen op deze twee helften van de archipel.

Het enige licht dat ik op dit wonderbaarlijke verschil tussen de bewoners van de verschillende eilanden kan werpen, is dat de sterke zeestromen, die in westelijke en west-noordwestelijke richting lopen, voor wat het vervoer over zee betreft de zuidelijke eilanden van de noordelijke scheiden. Ook bleek er tussen de noordelijke eilanden een sterke noordwestelijke stroming te staan, die James en Albemarle effectief van elkaar moet scheiden. Aangezien de archipel bijna nooit met harde wind of storm te kampen heeft, worden vogels, insecten en lichtere zaden nooit van eiland naar eiland geblazen. Ten slotte maakt de grote diepte van de zee tussen de eilanden, en hun blijkbaar recente (naar geologische maatstaven gemeten) vulkanische oorsprong, het erg onwaarschijnlijk dat ze ooit met elkaar verbonden zijn geweest. Dit is denk ik een veel belangrijker overweging dan de andere, als het om de geografische verspreiding van de soorten op deze eilanden gaat. Als we dit alles overzien, staan we versteld van de enorme creatieve energie, als ik het zo mag uitdrukken, waarvan we op deze kleine, droge en rotsachtige eilanden getuige zijn. Nog groter is onze verbazing over de verschillende, maar analoge wijzen waarop deze creatieve energie op zo dicht bij elkaar liggende plekken tot uitdrukking is gekomen. Ik heb gezegd dat de Galapagos-archipel een satelliet van Amerika genoemd mag worden, maar beter zou het zijn te spreken van een groep satellieten, die fysisch hetzelfde zijn, organisch verschillend zijn, maar toch nauw aan elkaar verwant zijn, en allemaal duidelijk, maar wel veel minder nauw, aan het grote Amerikaanse continent verwant zijn.

Ik zal mijn uiteenzetting over de natuurlijke historie van deze eilanden besluiten met een beschrijving van de extreme tamheid van de vogels.

Deze karaktereigenschap hebben alle landvogels met elkaar gemeen: de spotlijsters, de vinken, de winterkoninkjes, de tirannen, de duiven en de aasetende buizerds. Ze zijn allemaal zo dicht te naderen dat ze met een takje doodgeslagen kunnen worden, of soms zelfs met een pet of een hoed, zoals ik zelf gedaan heb. Een geweer heb je hier bijna nooit nodig, want een havik liet zich zo met de loop van zijn tak afduwen. Op een keer lag ik op de grond toen een spotlijster plaatsnam op de rand van een bakje, gemaakt van schildpadschild, dat ik in mijn hand had. Hij begon rustig te drinken en ik kon het bakje met vogel en al optillen. Ik heb regelmatig geprobeerd deze vogels te vangen door ze bij de pootjes te grijpen, en het is me ook bijna gelukt. Vroeger schijnen de vogels zelfs nog tammer te zijn geweest dan nu. Cowley (in het jaar 1684) zegt dat de ‘tortelduiven zo tam waren, dat ze op onze hoeden en armen neerstreken, zodat we ze levend konden vangen, aangezien ze de mens niet vrezen, totdat een van onze bemanningsleden op ze schoot, waarna ze wat schuwer werden’. Dampier zegt, in hetzelfde jaar, dat een man tijdens een ochtendwandeling makkelijk zes of zeven van deze duiven kon vangen. Nu zijn ze nog steeds zeer tam, maar ze landen niet meer op onze armen, noch laten ze zich zo makkelijk en zo massaal doden. Het is verrassend dat ze niet veel schuwer zijn geworden, want deze eilanden zijn de afgelopen honderdvijftig jaar regelmatig bezocht door boekaniers en walvisvaarders, en als de zeelieden het bos door struinen op zoek naar schildpadden, scheppen ze er een akelig genoegen in vogeltjes dood te meppen. Deze vogels worden nu nog meer bejaagd dan vroeger, maar toch worden ze niet snel schuw. Op het eiland Charles, waar tijdens ons bezoek al zes jaar mensen woonden, zag ik een jongen bij een waterput zitten met een stok in zijn hand, waarmee hij duiven en vinken doodsloeg die daar kwamen drinken. Hij had zo al een behoorlijke stapel bemachtigd voor zijn avondmaal en hij zei dat hij altijd bij deze put ging zitten om vogels te vangen. Blijkbaar hebben de vogels van deze archipel nog niet geleerd dat de mens een veel gevaarlijker dier is dan de schildpad of de Amblyrhynchus, zodat ze hem negeren, net zoals in Engeland schuwe vogels, zoals de ekster, de koeien en paarden in onze weiden negeren.

Op de Falklandeilanden leven vogels met dezelfde karaktereigenschap. Het extreme gebrek aan schuwheid bij de kleine Opetiorhynchus werd door Pernety, Lesson en andere reizigers al opgemerkt. Maar dit gedrag beperkt zich niet tot deze vogel alleen. De Polyborus, de snip, de ganzen uit het hoog- en het laagland, de lijster, de gors en zelfs sommige echte haviken zijn allemaal min of meer tam. Aangezien de vogels daar, waar vossen, haviken en uilen leven, zo tam zijn, mogen we de gevolgtrekking maken dat de afwezigheid van roofdieren in de Galapagos-archipel hier niet de oorzaak van hun tamheid is. De hooglandganzen op de Falklandeilanden laten, door hun nesten op veilige rotseilandjes te bouwen, zien dat ze zich bewust zijn van het gevaar dat vossen opleveren, maar dat betekent niet dat ze ook bang zijn voor de mens. Dit gebrek aan schuwheid bij de vogels, en dan vooral de watervogels, staat in schril contrast met dezelfde diersoorten in Vuurland, die al eeuwenlang door de wilden worden bejaagd. Op de Falklandeilanden kan een jager soms in één dag meer hooglandganzen schieten dan hij kan dragen, terwijl het in Vuurland erg moeilijk is er zelfs maar eentje te doden, wat ook geldt voor de gewone wilde gans in Engeland.

In de tijd van Pernety (1763) waren alle vogels daar schijnbaar veel tammer dan nu. Hij vertelt dat de Opetiorhynchus bijna op zijn vinger ging zitten en dat hij er in een half uur met een roede tien doodsloeg. Destijds moeten de vogels daar ongeveer net zo tam zijn geweest als nu op de Galapagoseilanden. Op deze laatste eilanden doen ze er blijkbaar langer over schuwheid aan te leren dan op de Falklandeilanden, waar ze ongeveer evenveel ervaring met mensen hebben gehad. Want behalve dat er regelmatig schepen voor anker gaan, zijn deze eilanden ook meerdere keren gekoloniseerd. Zelfs vroeger, toen de vogels daar zo tam waren, was het volgens Pernety onmogelijk de zwarthalszwaan te doden, een trekvogel die blijkbaar in andere landen zijn lesje geleerd had.

Ik kan hier nog aan toevoegen dat volgens Du Bois alle vogels op Bourbon in 1571 en 1572 zo tam waren, dat ze met de hand gevangen konden worden of moeiteloos met een stok doodgeslagen konden worden. Daarentegen schrijft Carmichael[6] over Tristan d’Acunha in de Atlantische Oceaan dat de enige twee landvogels, een lijster en een gors, ‘zo tam waren dat ze zich met een uit de losse hand geworpen net lieten vangen’. Op grond van deze feiten kunnen we denk ik ten eerste concluderen dat de schuwheid van vogels ten opzichte van de mens een bijzonder en tegen ‘hem’ alleen gericht instinct is, en geen verband houdt met schuwheid en angst voor andere gevaren. Ten tweede wordt schuwheid door individuele vogels niet in korte tijd aangeleerd, zelfs niet als er veel op ze gejaagd wordt, maar is het een eigenschap die over meerdere generaties erfelijk wordt. We zijn er bij gedomesticeerde dieren aan gewend dat ze nieuwe gewoonten of instincten verwerven die erfelijk worden, maar bij wilde dieren in hun natuurlijke staat zal het altijd zeer moeilijk zijn de verworven erfelijke kennis te identificeren. Wat betreft de schuwheid van vogels ten opzichte van de mens: deze is alleen te verklaren als een overgedragen karaktereigenschap. Van de jonge vogels die ieder jaar in Engeland geboren worden, worden er relatief weinig door de mens verwond, maar ze zijn bijna allemaal, zelfs als ze nog in het nest zitten, bang voor hem. Anderzijds zijn in de Galapagos-archipel en op de Falklandeilanden veel afzonderlijke dieren bejaagd en door de mens gekrenkt, zonder dat ze de benodigde angst hebben aangeleerd. Uit deze feiten kunnen we afleiden hoe groot de verwoestingen moeten zijn die de introductie van een nieuw roofdier in een land tot gevolg zal hebben, voordat de instincten van de inheemse dieren aangepast zijn aan de list of kracht van de nieuweling.

[1]Het voortschrijdend onderzoek heeft inmiddels aangetoond dat sommige van deze vogels, waarvan we toentertijd dachten dat ze alleen hier voorkwamen, ook op het Amerikaanse continent leven. De heer Sclater, de eminente ornitholoog, vertelt mij dat dit het geval is met de Strix punctatissima en de Pyrocephalus nanus en mogelijk ook met de Otus galapagoensis en de Zenaida galapagoensis, zodat het aantal inheemse vogels gedaald is tot 23 en misschien wel tot 21. De heer Sclater denkt dat één of twee van deze inheemse vormen eerder als ondersoorten dan als soorten beschouwd moeten worden, iets wat ik altijd al waarschijnlijk vond.

[2] Dit is volgens dr. Gunther (Zoolog. Soc., 24 jan, 1859) een aparte soort, die voor zover bekend in geen enkel ander land voorkomt.

[3]Voyage aux Quatre Iles d’Afrique. Wat betreft de Sandwicheilanden, zie Tyerman and Bennett’s Journal, vol. 1., p. 434. Voor Mauritius, zie Voyage par un Officier, etc., deel 1, p. 170. Er zijn geen kikkers op de Canarische Eilanden (Webb et Berthelot, Hist. Nat. des Iles Canaries). Ik zag ook geen kikkers op St. Jago op de Kaapverdische Eilanden. Ook zijn er geen kikkers op St. Helena.

[4]Ann, and Mag. of Nat. Hist., vol. xv1 ., p. 19.

[5]Voyage in the U.S. ship Essex, vol. 1., p. 215.

[6]Linn, Trans., vol. x11 ., p. 496. De grootste anomalie op dit terrein die ik ken, is wel dat de vogeltjes in de Arctische gebieden van Noord-Amerika zo schuw zijn (zoals beschreven door Richardson, Fauna Bor. , vol. 11., p.332) terwijl men zegt dat er daar nooit op ze gejaagd wordt. Dit is des te merkwaardiger omdat ook vastgesteld is dat sommige vogels van dezelfde soorten tijdens hun overwintering in de Verenigde Staten mak zijn. Zoals dr. Richardson zo terecht opmerkt, zitten er nog veel onverklaarbare kanten aan de mate waarin vogels van schuwheid of tamheid getuigen bij het verbergen van hun nesten. Het is natuurlijk vreemd dat de Engelse houtduif, over het algemeen toch een erg schuwe vogel, zijn jongen vaak grootbrengt in de heggen die dicht bij huizen staan!

Hoofdstuk 18
Tahiti en Nieuw-Zeeland

Door de Tuamotu-Archipel – Tahiti – Uiterlijk – Vegetatie in de Bergen – Uitzicht op Eimeo – Excursie naar het Binnenland – Diepe Ravijnen – Reeks Watervallen – Aantal wilde maar nuttige Planten – Mildheid van de Bevolking – Hun zedelijk gehalte – Hippahs – Excursie naar Waimate – Missiepost – Engelse Planten tieren welig – Waiomio – Begrafenis van een Nieuw-Zeelandse Vrouw – Vertrek naar Australië.

20 oktober—Het cartografisch werk in de Galapagos-archipel was afgerond en dus vertrokken we naar Tahiti, een lange oversteek van 3200 mijl. Na enkele dagen verlieten we het mistroostige en bewolkte zeegebied dat zich in de winter ver voor de kust van Zuid-Amerika uitstrekt. Het weer werd mooi en helder, en dankzij de gestaag waaiende passaat legden we op een voordewindse koers honderdvijftig tot honderdzestig mijl per dag af. De temperatuur is in dit centraler gelegen deel van de Grote Oceaan hoger dan in de buurt van de Amerikaanse kust. De thermometer in de achterkajuit wees ’s nachts en overdag tussen de 26 en 28 graden Celsius aan, een zeer aangename temperatuur. Als het slechts een beetje warmer wordt, wordt de hitte drukkend. We voeren door de Tuamotu-archipel, ook wel Gevaarlijke Archipel genoemd, en zagen enkele van die uiterst merkwaardige ringen van koraalzand, die net boven het wateroppervlak uitsteken en lagune-eilanden (atollen, vert.) genoemd worden. Een lang, helderwit strand wordt gekroond met een dunne strook groen, en deze dunne strook loopt door tot hij achter de einder verdwijnt. Vanuit de top van de mast is een weids en vlak water binnen de ring te zien. Deze lage, holle koraaleilanden staan niet in verhouding tot de weidse oceaan waaruit zij abrupt oprijzen en het is wonderbaarlijk dat zulke zwakke indringers niet overweldigd worden door de almachtige en onvermoeibare golven van de Grote Oceaan, die zo onterecht ook wel de Stille Oceaan genoemd wordt.

15 november—Bij het aanbreken van de dag hadden we Tahiti in zicht, een eiland dat eeuwig een klassiek reisdoel zal zijn voor iedereen die door de Stille Zuidzee vaart. Van een afstand zag het eiland er niet erg aantrekkelijk uit. De weelderige begroeiing van de lager gelegen gebieden was nog niet zichtbaar en terwijl de wolken voorbijdreven, zagen we de meest woeste en steile bergpieken in het midden van het eiland opdoemen. Zodra we in de baai van Matavai aankwamen, werden we door kano’s omringd. Dit was onze zondag, maar op Tahiti was het maandag. Als het omgekeerde het geval was geweest, hadden we helemaal geen kano’s op bezoek gekregen, want het verbod op kanovaren op de sabbat wordt streng nageleefd. Nadat we gegeten hadden, gingen we aan land om ons tegoed te doen aan de heerlijke eerste indrukken die een nieuw land altijd te bieden heeft, zeker als dat land het betoverende Tahiti is. Een menigte mannen, vrouwen en kinderen had zich op het beroemde Point Venus verzameld, en stond met lachende, vrolijke gezichten klaar om ons te ontvangen. Ze begeleidden ons naar het huis van de heer Wilson, de missionaris van het district, die ons op de weg tegemoet kwam en ons zeer vriendelijk ontving. Nadat we eventjes in zijn huis gezeten hadden, gingen we ieder ons weegs om wat rond te wandelen, maar tegen de avond kwamen we hier weer terug.

Het voor de landbouw geschikte land bestaat slechts uit één smalle strook alluviale grond, die aan de voet van de bergen ligt en door het koraalrif, dat de hele kust omcirkelt, tegen de golven van de zee beschermd wordt. Tussen het rif en de oever ligt een strook water, zo vlak als een meer, waar de inlanders zonder risico’s in hun kano’s kunnen varen, en waar schepen voor anker kunnen gaan. Het lage land dat tot aan het strand van koraalzand reikt, is begroeid met de mooiste voortbrengselen van de tropen. Tussen de kokospalmen en bananen-, sinaasappelen broodvruchtbomen liggen veldjes waar taro, zoete aardappel, suikerriet en ananas worden verbouwd. Zelfs het struikgewas bestaat uit geïntroduceerde fruitbomen, namelijk de guave, die zo welig tieren dat ze bijna als onkruid beschouwd worden. In Brazilië bewonderde ik vaak de gecombineerde schoonheid van bananenbomen, palmen en citrusbomen die bij elkaar stonden, en hier hebben we ook nog de broodvruchtboom, met zijn opvallend grote, glimmende, diep ingesneden bladeren. Het is prachtig om groepen van deze bomen te zien staan. Ze hebben zware takken, net als de Engelse eik, die volhangen met grote, zeer voedzame vruchten. Hoewel de nuttigheid van iets zelden een rol speelt in het plezier dat zijn aanblik ons schenkt, draagt het feit dat deze prachtige bossen zo productief zijn wel degelijk bij aan ons gevoel van bewondering. De smalle en kronkelige paden, die lommerrijk en dus koel zijn, leiden naar verspreid liggende huizen, waarvan de eigenaren ons altijd vrolijk en gastvrij ontvingen.

Niets deed mij hier meer plezier dan de bevolking. Hun gelaatsuitdrukking getuigt van een mildheid die het beeld van de wilde onmiddellijk uit de gedachten verdrijft, en van een intelligentie die laat zien dat zij vooruitgang boeken op de weg naar de beschaving. Bij het gewone volk is het bovenlichaam tijdens de arbeid onbedekt, en dan zien we de Tahitianen op hun best. Het zijn lange, breedgeschouderde, atletische en goed geproportioneerde mensen. Men zegt wel dat er niet meer voor nodig is om een donkere huid in Europese ogen mooi en natuurlijk te maken, dan hem te vergelijken met onze eigen kleur. Als een blanke naast een Tahitiaan een bad neemt, ziet hij eruit als een plant die door de kunstgrepen van een tuinier gebleekt is, vergeleken met een mooie donkergroene plant die in het open veld tot volle wasdom komt. De meeste mannen zijn getatoeëerd, en de patronen volgen de rondingen van het lichaam zo sierlijk dat het effect zeer elegant is. Een gebruikelijk patroon, met variaties in de details, lijkt een beetje op de bladerkroon van een palmboom. Het ontspringt in de middellijn van de rug en krult dan sierlijk over de zijden. De vergelijking is misschien een beetje gezocht, maar ik dacht dat het lichaam van een man dat op deze wijze was versierd, op de stam van een indrukwekkende boom leek die omringd werd door een kwetsbare slingerplant.

Veel oudere mensen hadden tatoeages op hun voeten, met kleine figuurtjes, zodat het net was alsof ze sokken droegen. Dit is nu niet meer in de mode en is opgevolgd door andere stijlen. Ook in dit land is de mode aan verandering onderhevig, maar iedereen moet hier voor de rest van zijn leven dragen wat in zijn jeugd gangbaar was. Een oude man draagt het stempel van zijn leeftijd dus altijd op zijn lichaam, en kan zich niet uitdossen als een jonge dandy. De vrouwen zijn net zo getatoeëerd als de mannen en vaak ook op hun vingers. Bijna iedereen volgt op dit moment een nieuwe mode die niet mooi staat, namelijk het wegscheren van het haar bovenop de schedel, zodat alleen een buitenring blijft zitten. De missionarissen hebben geprobeerd de mensen op andere gedachten te brengen, maar het is nu eenmaal de mode, en daarmee is de discussie afgedaan, hier net zo goed als in Parijs. Ik was erg teleurgesteld in het uiterlijk van de vrouwen: ze zijn in ieder opzicht de mindere van de man. Wat wel leuk staat is de witte of rode bloem die bijna iedereen in zijn haar draagt, of door gaatjes in de oren. Ook wordt vaak een kroon van geweven bladeren van de kokospalm als zonneklep gedragen. De vrouwen lijken nog meer om een bevallig kledingstuk verlegen te zitten dan de mannen.

Bijna alle inboorlingen verstaan wel wat Engels, dat wil zeggen dat ze de woorden voor dagelijkse dingen kennen, en als ze die combineren met gebarentaal valt er een oppervlakkig gesprek te voeren. ’s Avonds gingen we terug naar het schip, maar we stopten even om naar een erg mooi tafereeltje te kijken. Een grote groep kinderen speelde op het strand en er waren kampvuren ontstoken die de kalme zee en de bomen langs de waterkant verlichtten. Anderen zaten in groepjes bij elkaar en zongen Tahitiaanse liederen. We gingen ook op het strand zitten en deden mee. De liedjes waren geïmproviseerd en ik denk dat ze over onze komst hier gingen. Een klein meisje zong een regel en de rest viel in. De stemmen pasten heel mooi bij elkaar. We werden ons heel erg bewust van het feit dat we aan de kust van een eiland in de legendarische Zuidzee zaten.

17e—Deze dag wordt in het logboek genoteerd als dinsdag de 17e in plaats van maandag de 16e, omdat we zo snel achter de zon aangevaren zijn. Vóór het ontbijt werd het schip omringd door een hele vloot kano’s en toen de inlanders aan boord werden uitgenodigd, kwamen er denk ik minstens tweehonderd aan dek. Iedereen was het erover eens dat er nergens ter wereld mensen te vinden waren, die zo weinig problemen veroorzaakten als zij. Iedereen had iets bij zich om aan ons te verkopen. De belangrijkste koopwaar bestond uit schelpen. De Tahitianen weten inmiddels precies wat geld waard is en geven hier de voorkeur aan boven oude kleren en gebruiksvoorwerpen. De verschillende munten uit Engeland en Spanje vinden ze echter verwarrend en ze leken altijd pas gerust te zijn gesteld als het kleine zilvergeld in dollars was omgewisseld. Sommige stamhoofden hebben tamelijk veel geld weten te vergaren. Een van hen bood achthonderd dollar (ongeveer honderdzestig pond sterling) voor een klein scheepje, en ze kopen vaak sloepen en paarden voor vijftig tot honderd dollar.

Na het ontbijt ging ik aan wal en beklom ik de eerste de beste helling, tot ik tussen de zes- à negenhonderd meter hoog was. De buitenste berghellingen zijn tamelijk egaal en kegelvormig, maar wel steil. Het oude vulkanische gesteente waaruit zij bestaan wordt door veel diepe ravijnen doorsneden, die van het ruige binnenland naar de kust lopen. Nadat ik de smalle strook bewoond en in cultuur gebracht land overgestoken was, volgde ik een egale maar steile rug tussen twee diepe ravijnen. De begroeiing was heel bijzonder, want hij bestond bijna helemaal uit kleine dwergvarens, die als je hogerop kwam tussen stug gras groeiden. Deze zone verschilde niet eens zo heel erg van sommige heuvels in Wales, en het was heel verrassend deze op slechts enkele honderden meters boven de aan de kust gelegen tuin vol tropische planten aan te treffen. Op het hoogste punt dat ik wist te bereiken groeiden weer bomen. Er zijn drie, relatief weelderig begroeide zones, waarvan de laagste haar vochtigheid, en daarmee ook haar vruchtbaarheid, te danken heeft aan het feit dat zij vlak is, want hoewel deze zone nauwelijks boven zeeniveau uitkomt, verloopt de afwatering van het hogere land geleidelijk. De tussenliggende zone ligt niet hoog genoeg om door de vochtige lucht en wolken bestreken te worden, en is dus tamelijk onvruchtbaar, maar de bossen in de hoogste zone zijn erg mooi, waarbij boomvarens de plaats innemen van de kokospalmen aan de kust. Het zou echter een misvatting zijn te denken dat deze bossen even indrukwekkend zijn als de Braziliaanse wouden. Op een eiland mag men niet verwachten een even grote diversiteit in de vegetatie aan te treffen als op een groot continent.

Vanaf het hoogste punt dat ik bereikte had ik een mooi uitzicht op het eiland Eimeo (Moorea, vert.), dat tot hetzelfde koninkrijk behoort als Tahiti. Boven de hoge, grillig gevormde bergtoppen hingen grote wolken die een eiland in de, blauwe hemel vormden, zoals Eimeo dat in de blauwe oceaan was. Dit eiland is, een smalle opening uitgezonderd, helemaal omringd door een rif. Vanaf mijn standpunt was alleen een dunne, maar duidelijk herkenbare helderwittte lijn te zien, waar de golven van de oceaan op de muur van koraal sloegen. De bergen rezen steil omhoog uit het spiegelgladde oppervlak van de lagune, die door deze smalle witte lijn omringd was, terwijl de deinende oceaan daarbuiten donkerblauw was. Het was een schitterend uitzicht, dat te vergelijken was met een ingelijste gravure, waarbij de lijst de branding voorstelt, de passe-partout de gladde lagune en de tekening het eiland zelf. Toen ik aan het eind van de dag weer naar beneden liep, bracht een man aan wie ik een kleinigheid gegeven had, mij warme gebakken bananen, een ananas en kokosnoten. Na een wandeling in de warme tropenzon smaakt niets zo goed als de melk van een jonge kokosnoot. Er groeien hier zoveel ananassen dat de mensen er net zo verkwistend mee omgaan als wij met raapjes. Ze smaken uitstekend, misschien nog wel beter dan die we in Engeland kweken, en dat is denk ik het grootste compliment dat je fruit kunt geven. Voor we weer aan boord gingen, fungeerde de heer Wilson voor mij als tolk. Hij vroeg de Tahitiaan die zo vriendelijk voor mij geweest was, of hij met mij en nog een andere man een korte wandeltocht door de bergen kon maken.

18e—’s Morgens ging ik vroeg aan wal, met wat mondvoorraad in een tas en twee dekens voor mij en mijn bediende. Deze waren aan een lange stok gebonden die door mijn Tahitiaanse metgezellen om beurten op de schouders gedragen werd. Deze mannen zijn eraan gewend op deze manier een hele dag lang wel 25 kilo aan ieder uiteinde van de stok te dragen. Ik zei tegen mijn gidsen dat ze genoeg voedsel en kleding mee moesten nemen, maar ze zeiden dat er in de bergen meer dan genoeg te eten was en dat hun eigen huid voldoende was als kleding. Onze route liep door de vallei van Tia Auru (Arue, vert.) waardoorheen een rivier stroomt die bij Point Venus in zee stroomt. Dit is een van de grootste rivieren op het eiland. Hij ontspringt aan de voet van een van de hoogste toppen in het binnenland, die een hoogte van ongeveer 2100 meter bereikt. Het hele eiland is zo bergachtig dat je alleen ver het binnenland in kunt komen als je de valleien volgt. Onze weg liep aanvankelijk door de bossen ter weerszijden van de rivier. Af en toe vingen we een glimp op van de hoge pieken midden op het eiland, als door een brede laan, met hier en daar een kokospalm. Het was allemaal erg schilderachtig. De vallei werd al gauw steeds smaller en de wanden werden hoger en steiler. Nadat we drie tot vier uur gelopen hadden, was het ravijn nauwelijks breder dan de rivierbedding. Aan beide zijden liepen de rotswanden bijna loodrecht omhoog, maar omdat de vulkanische bodem tamelijk zacht was groeide er toch een weelderige begroeiing op iedere uitstekende richel.

Deze wanden moeten ongeveer driehonderd meter hoog zijn geweest, en daarmee was het de indrukwekkendste kloof die ik ooit had gezien. Tot de middagzon recht boven het ravijn stond, voelde de lucht koel en vochtig aan, maar nu werd het erg broeierig. In de schaduw van een rotsrichel, onder een muur van lavazuilen, aten we ons middagmaal. Mijn gidsen hadden al visjes en zoetwatergarnalen gevangen. Ze hadden een klein net bij zich dat rond een hoepeltje gespannen was en waar het water diep was of waar draaikolken waren, doken ze als otters in het water. Met open ogen volgden ze de vissen naar holen of hoekjes en zo vingen ze ze.

De Tahitianen zijn in het water zo thuis als een amfibie. Hoe goed ze in het water in hun element zijn, blijkt wel uit een anekdote van Ellis. Toen er in 1817 een paard aan land gebracht werd voor koningin Pomare, braken de banden waarin het hing en viel het in het water. De inboorlingen sprongen het dier onmiddellijk achterna en door hun wilde geroep en hun zinloze reddingspogingen verdronk het bijna. Zodra het paard echter aan wal was, nam de hele bevolking de benen. Iedereen probeerde zich te verstoppen voor dit mensendragende varken, zoals ze het paard noemden.

Nog een eindje hogerop splitste de rivier zich in drie beken op. De twee noordelijke beken waren onbegaanbaar, vanwege een reeks watervallen die langs de kartelige top van de hoogste berg naar beneden stroomden. De andere was op het eerste gezicht al even ontoegankelijk, maar toch slaagden we erin via een heel bijzondere weg omhoog te klimmen. De wanden van het ravijn liepen bijna loodrecht omhoog maar er staken wel richels uit, zoals vaak het geval is met gelaagd gesteente, die dichtbegroeid waren met wilde bananen, lelie-achtige planten en andere weelderige voortbrengselen van de tropen. De Tahitianen hadden, terwijl ze over deze richels klommen om naar fruit te zoeken, een route ontdekt waarlangs we de hele wand konden beklimmen. Het eerste gedeelte, vanaf de bodem van de vallei, was erg gevaarlijk, want we moesten over een overhellende kale rotswand heen, met behulp van de touwen die we hadden meegebracht. Hoe iemand er ooit achter was gekomen dat deze ontzagwekkende rots de enige route was waarlangs de berg beklommen kon worden, is mij een raadsel. Vervolgens liepen we voorzichtig langs een van de richels, tot we bij een van de drie beken kwamen. Deze richel vormde hier een vlak stuk grond, waarboven een prachtige waterval, die wel dertig meter hoog was, zich naar beneden stortte, en onder ons wierp een andere waterval zich in de vallei waar we vandaan waren gekomen. Vanaf deze koele, schaduwrijke plek maakten we een omweg om de overhellende waterval te ontwijken. Net als eerder volgden we smalle, uitstekende richels, waarbij het gevaar deels verdoezeld werd door de dichte begroeiing. Een van de Tahitianen, een gezonde en actieve man, zette hier een boomstam tegenaan, klom hierop en bereikte met behulp van wat spleten de top. Hij bevestigde de touwen aan een rotspunt en liet ze zakken voor onze hond en de bagage, en daarna klommen we zelf omhoog. Onder de richel waartegen de dode boom geplaatst was, moet de afgrond honderdvijftig of honderdtachtig meter diep zijn geweest. Als de overhangende varens en lelies mij niet het zicht op de diepte hadden ontnomen, zou ik duizelig geworden zijn en zou ik het nooit gedurfd hebben. We klommen verder, soms over richels en soms over messcherpe bergkammen met aan iedere kant diepe ravijnen. In de Cordillera had ik veel hogere en grotere bergen gezien, maar die waren lang niet zo steil als deze. ’s Avonds bereikten we een vlakke plek langs dezelfde beek, die we steeds gevolgd hadden en die via een reeks watervallen naar beneden stroomt. Hier brachten we de nacht door. Aan beide zijden van het ravijn groeiden veel bananenbomen, waaraan veel rijpe vruchten zaten. Veel van deze planten waren zes tot zeven meter hoog en wel een meter in omtrek. Met behulp van een paar stroken boomschors als touw, een paar bamboestengels als palen en bananenbladeren als dakbedekking bouwden de Tahitianen in een paar minuten een uitstekend huisje. Ons bed maakten we van droge bladeren.

Vervolgens maakten zij een vuur en bereidden ons avondmaal. Ze maakten vuur door een stokje met een botte punt in een groef van een ander stokje heen en weer te bewegen, alsof ze de groef dieper wilden maken, tot het houtstof door de wrijvingswarmte in brand vloog. Hiervoor wordt alleen een speciaal wit, heel licht hout gebruikt (Hibiscus tiliareus). Hetzelfde hout wordt ook gebruikt voor de stokken waaraan van alles gedragen wordt en ook voor de drijvers van hun vlerkprauwen. Het vuur ontbrandde al na enkele seconden, maar voor wie de kunst niet verstaat, vergt het grote inspanningen, zoals ik al gauw merkte. Tot mijn grote genoegen slaagde ik er echter wel in het stof tot ontbranding te brengen. De gaucho in de pampas gebruikt een andere methode. Hij neemt een buigzame stok van ongeveer een halve meter. Eén kant duwt hij tegen zijn borst en het andere eind in een gat in een stuk hout en dan draait hij de gebogen stok heel hard in de rondte, zoals de boor van een timmerman. Nadat de Tahitianen een vuurtje hadden gemaakt met wat takken, legden zij een stuk of twintig stenen op het brandende hout. Na een minuut of tien waren de takken opgebrand en de stenen heet. Ze hadden eerder al kleine pakketjes gemaakt van bladeren gevuld met rundvlees, vis, rijpe en onrijpe bananen en de punten van de wilde aronskelk. Deze groene pakketjes werden in een laag tussen twee lagen hete stenen gelegd en het geheel werd daarna met aarde bedekt, zodat er geen rook of stoom kon ontsnappen. Na ongeveer een kwartier was alles prachtig gaar. De groene pakketjes werden nu op een mat van bananenbladeren gelegd. Uit een uitgeholde kokosnoot dronken we het koele water van de beek en zo genoten we van onze rustieke maaltijd.

Ik kon slechts met bewondering naar de planten om mij heen kijken. Overal om ons heen groeiden grote aantallen bananenbomen. Het fruit daarvan lag, hoewel het op allerlei manieren gegeten kan worden, in bergen op de grond te rotten. Voor ons zagen wij een groot veld met wilde suikerriet en de beek werd overschaduwd door de donkergroene ava (kava, vert.), die vroeger gebruikt werd omwille van zijn verdovende effect. Ik kauwde er wat van en vond dat het bitter en onaangenaam smaakte. Eenieders eerste reactie zou zijn dat de plant giftig was. Dankzij de missionarissen groeit de plant nu alleen nog in deze diepe ravijnen, waar ze niemand kwaad kan doen. Dichtbij zag ik wilde aronskelk, waarvan de wortels als ze gaar zijn zeer goed smaken. De jonge bladeren smaken beter dan spinazie. Er groeiden ook wilde taro en een lelie-achtige plant die ti genoemd wordt. Deze groeit hier in overvloed en heeft een zachte, bruine wortel die eruitziet als een groot blok hout. Deze aten wij als nagerecht, want hij is zoet als stroop en smaakt lekker. Ook groeiden hier nog enkele andere soorten wild fruit en nuttige groenten. Het beekje leverde, behalve koel water, ook nog palingen en rivierkreeftjes. Vergeleken met een onbewerkt stuk grond in de gematigde zones viel er hier veel te bewonderen. Ik begreep nu ook dat er waarheid schuilt in de uitspraak dat de mens, in zijn oerstaat althans, met zijn nog onderontwikkelde verstandelijke vermogens, het kind van de tropen is.

De avond viel en ik wandelde in het halfduister onder de bananenbomen langs de beek. Mijn wandeling eindigde abrupt, want ik kwam bij een zestig tot negentig meter hoge waterval en hierboven was er nog een, en daarboven weer een. Ik noem al deze watervallen in slechts één beek om duidelijk te maken hoe steil dit landschap was. In de kleine poelen waarin het water neerkwam, leek nog nooit een zuchtje wind gestaan te hebben. De randen van de grote bananenbladeren waren nat van het stuifwater en ongebroken, in plaats van, zoals we meestal zien, in wel duizend stroken verdeeld. Vanaf de plek waar wij zaten, bijna hangend aan de bergwand, konden we hier en daar een blik werpen in de valleien om ons heen, terwijl de hoge toppen van de centrale bergen, die een hoek van minder dan zestig graden met het zenit maakten, het halve firmament vulden. Het was prachtig om, terwijl we hier zo zaten, te zien hoe de schaduwen van de nacht geleidelijk ook de laatste en hoogste toppen onzichtbaar maakten.

Voor we gingen slapen viel de oudste Tahitiaan op zijn knieën en met gesloten ogen prevelde hij een lang gebed in zijn eigen taal. Hij sprak zijn gebed uit zoals dat een christen betaamt, met gepaste eerbied en zonder angst uitgelachen te worden of met overdreven vertoon van vroomheid. Als we gingen eten raakten beide mannen hun voedsel niet aan voordat ze een dankgebed hadden uitgesproken. Reizigers die denken dat de Tahitianen alleen bidden als ze de ogen van de missionaris in hun rug voelen prikken, zouden die avond met ons op die berghelling hebben moeten slapen. Voordat het licht werd, regende het hard, maar ons mooie dak van bananenbladeren hield ons droog.

19 november—Na zonsopkomst bereidden mijn vrienden, na hun ochtendgebed, op dezelfde manier als de vorige avond een heerlijk ontbijt. Zelf aten ze ook naar hartenlust. Ik heb nog nooit mensen zoveel zien eten. Ik stel mij voor dat zulke grote magen het gevolg moeten zijn van een dieet dat voor een groot deel uit fruit en groenten bestaat dat, bij een gegeven hoeveelheid, relatief weinig voedingsstoffen bevat. Zonder het te weten was ik er de oorzaak van dat mijn metgezellen een van hun eigen wetten en voornemens braken, zoals ik later ontdekte. Ik had een veldfles met sterke drank meegenomen, en ze konden het niet laten om met me mee te drinken. Maar telkens als ze een slokje namen sloegen ze hun handen voor de mond en zeiden: “De missionaris.”

Ongeveer twee jaar geleden, nadat het gebruik van ava verboden werd, werd er sterke drank geïntroduceerd zodat er veel openbare dronkenschap voorkwam. De missionarissen overtuigden enkele goede mannen, die inzagen dat hun land zo snel ten onder ging, om samen met hen een genootschap van geheelonthouders op te richten. Of het nu hun gezond verstand was of hun schaamtegevoel dat de doorslag gaf, feit is dat alle stamhoofden en ook de koningin zich hierbij aansloten. Er werd onmiddellijk een wet uitgevaardigd, die bepaalde dat er geen alcoholische dranken geïmporteerd mochten worden, en dat wie deze verkocht of kocht met een boete bestraft zou worden. Het getuigde van grote rechtvaardigheid dat er in een overgangsperiode was voorzien, waarin de nog aanwezige drank verkocht mocht worden voordat de wet werd afgedwongen. Maar toen de wet in werking trad, werden alle huizen doorzocht, waarbij zelfs de huizen van de missionarissen niet werden overgeslagen, en alle flessen ava (zoals de inheemse bevolking alle alcoholische dranken noemen) werden leeggegooid. Als we denken aan de gevolgen van drankmisbruik voor de inheemse bevolking van de twee Amerika’s, denk ik dat eenieder die Tahiti een warm hart toedraagt, de missionarissen dankbaar mag zijn. Toen het eilandje St. Helena door de Engelse Oostindische Compagnie bestuurd werd, mochten gedestilleerde dranken daar, vanwege de grote schade die zij veroorzaakten, niet geïmporteerd worden, maar er werd wel wijn ingevoerd uit Kaap de Goede Hoop. Het is een opmerkelijk en niet erg aangenaam feit, dat in hetzelfde jaar dat de verkoop van spiritualiën werd toegestaan op St. Helena, het gebruik van sterke drank op Tahiti in overeenstemming met de volkswil werd verboden.

Na het ontbijt gingen we weer verder. Aangezien ik alleen maar wat van het binnenland wilde zien, gingen we via een andere route terug, die in de grote vallei beneden ons uitkwam. Enige tijd slingerden we via een zeer ingewikkelde route omlaag langs de berghelling, die de wand van de vallei vormde. Op de minder steile stukken groeiden erg veel wilde bananen. De Tahitianen, die door de schaduwrijke bossen liepen met hun naakte, getatoeëerde lichamen en bloemen in hun haar, zagen eruit als een prachtig toonbeeld van de mens in een voorwereldlijk land. Tijdens onze afdaling volgden we de bergkammen. Deze waren heel erg smal en soms over langere afstanden zo steil als een ladder, maar ze waren wel allemaal begroeid. Omdat bij iedere stap de grootste voorzichtigheid geboden was, raakte ik erg vermoeid. Ik verwonderde mij voortdurend over deze ravijnen en steile afgronden. Als ik vanaf een van deze messcherpe bergkammen naar beneden keek, had ik zo weinig houvast dat het ongeveer moest aanvoelen alsof je in een luchtballon zat. Tijdens de afdaling hoefden we de touwen slechts één keer te gebruiken, namelijk daar waar we de grote vallei binnenkwamen. We sliepen onder dezelfde uitstekende rotsrichel als waar we de vorige dag ons middagmaal gebruikt hadden. Het was een mooie nacht, maar omdat de kloof zo diep en smal was, was het vreselijk donker.

Voordat ik dit land met eigen ogen gezien had, vond ik twee zaken die Ellis vermeld heeft moeilijk te begrijpen. Ten eerste dat vroeger, na een hevig gevecht, de overlevenden van de verliezende partij naar de bergen vluchtten, waar ze zich met een handjevol mannen tegen een grote overmacht konden verdedigen. Op de plek waar de Tahitiaan de oude boom als trap gebruikte, zouden slechts vijf man zonder moeite duizenden vijanden kunnen afweren. Het tweede was, dat er na de komst van het christendom nog wilden in de bergen woonden, en dat de beschaafdere inboorlingen niet wisten waar zij zich verborgen hielden.

20 november—’s Morgens gingen we vroeg op pad en bereikten Matavai rond het middaguur. Onderweg kwamen we een grote groep atletisch gebouwde en nobel uitziende mannen tegen die wilde bananen gingen halen. Ik ontdekte dat het schip, omdat het moeilijk was water te bunkeren, naar de haven van Papawa (Papaoa, vert.) verhuisd was, waar ik onmiddellijk naartoe wandelde. Dit was een prachtige plek. De inham is omringd door koraalriffen en het water is zo glad als een meer. De landbouwgrond, met zijn prachtige gewassen, en daartussen de verspreid liggende huisjes, komt tot vlak bij de waterkant. Vanwege de verhalen die ik over deze eilanden gelezen had voor ik hier aankwam, wilde ik graag mijn eigen oordeel vormen, op basis van mijn eigen waarnemingen, over de zedelijke toestand van de bevolking, hoewel zo’n oordeel altijd onvolmaakt zou zijn. Eerste indrukken hangen altijd erg af van je vooroordelen over een plek. Mijn ideeën waren gebaseerd op de Polynesian Researches van Ellis, een bewonderenswaardig en zeer interessant werk dat alles echter zeer positief beoordeelt, en verder op Beechey’s Voyage en het boek van Kotzebue, die zich sterk tegen de missionarissen afzet. Wie deze drie boekwerken met elkaar vergelijkt, zal, zo denk ik, een redelijk accuraat beeld van de huidige toestand in Tahiti krijgen. Een van de ideeën die ik van de twee laatste autoriteiten had overgenomen, was dat de Tahitianen een somber volk geworden waren en in angst voor de missionarissen leefden. Van dit laatste merkte ik helemaal niets, behalve misschien als angst en respect hier met elkaar verward worden. In plaats van ontevreden mensen, zou het in Europa moeilijk zijn om in een menigte ook maar half zoveel vrolijke en gelukkige gezichten te vinden. Het verbod op de fluit en het dansen wordt veroordeeld als dwaas en verkeerd, en de meer dan strenge wijze waarop de zondagsrust wordt nageleefd al evenzeer. Op deze punten zal ik mijn mening voor mij houden in het gezelschap van schrijvers, die hier net zoveel jaren gewoond hebben als ik er dagen was.

Over het geheel genomen lijkt het zedelijk en religieus niveau van de bevolking mij zeer hoog. Het systeem dat de missionarissen geïntroduceerd hebben, en de gevolgen daarvan, wordt door velen scherp aangevallen, vaak nog feller dan Kotzebue dat doet. Zij vergelijken echter nooit de huidige toestand op Tahiti met die van slechts twintig jaar geleden, en ook niet met het huidige Europa. Zij gebruiken de bijbelse volmaaktheid als maatstaf. Ze verwachten dat de missionarissen volbrengen waar zelfs de apostelen niet in slaagden. Voor zover de toestand van de inheemse bevolking niet aan deze hoge maatstaven voldoet, krijgt de missionaris daar de schuld van, in plaats van lof voor wat hij wel heeft bereikt. Zij vergeten, of willen zich niet herinneren, dat mensenoffers en de macht en afgoderij van de priesters – het losbandigste stelsel dat de wereld ooit gekend heeft met kindermoord als gevolg – zijn afgeschaft. Dat er een einde is gemaakt aan wrede oorlogen waarin de overwinnaars vrouwen noch kinderen spaarden, en dat oneerlijkheid, drankmisbruik en wellustig gedrag door de komst van het christendom sterk verminderd zijn. Als een reiziger deze dingen vergeet, getuigt dat van ondankbaarheid, want als hij ooit schipbreuk lijdt aan de een of andere onbekende kust, zal hij uit alle macht bidden dat de lessen van de missionaris daar al geleerd zijn.

Wat de zedelijkheid betreft, vaak wordt gezegd dat de kuisheid van de vrouwen nogal wat te wensen overlaat. Maar voor we te streng over hen oordelen, moeten we de taferelen voor ogen roepen die kapitein Cook en de heer Banks beschreven hebben, waarin de grootmoeders en moeders van de huidige vrouwen een rol speelden. Zij die het strengst oordelen, moeten zich realiseren hoezeer de zedigheid van vrouwen in Europa afhangt van opvattingen die moeders hun dochters al op jonge leeftijd inprenten, en hoe groot daar in elk individueel geval de rol van de godsdienst is. Maar het heeft nauwelijks zin zich tegen zulke critici te verweren. Ik geloof dat zij, teleurgesteld als zij zijn dat openlijke wellust hier niet meer zo makkelijk te vinden is, geen waardering willen opbrengen voor de zedelijkheid die zijzelf niet willen naleven, en al evenmin voor een godsdienst die zij onderwaarderen, en misschien zelfs verafschuwen.

Zondag de 22e—De haven van Papiete (Pape’ete, vert.), waar de koningin woont, mag beschouwd worden als de hoofdstad van het eiland. Het is ook de regeringszetel en de belangrijkste zeehaven. Kapitein Fitz-Roy ging daar met een aantal bemanningsleden naar de kerk. De dienst werd eerst in het Tahitiaans en daarna in onze eigen taal gehouden. De heer Pritchard, de belangrijkste missionaris van het eiland, ging voor in de dienst. De kerk bestond uit een groot en luchtig houten geraamte, en was tot de nok gevuld met nette, schone mensen van alle leeftijden en beide geslachten. Ik was een beetje teleurgesteld in de aandacht die de aanwezigen hadden voor de dienst, maar misschien waren mijn verwachtingen te hooggespannen. In bijna alle opzichten deed de dienst niet onder voor die in een dorpskerk in Engeland. De gezangen klonken zeer goed, maar de taal die op de kansel werd gesproken, al was de spreker vloeiend, klonk niet goed. De constante herhaling van bepaalde woorden, zoals ‘tata ta mata mai’, maakte het zeer monotoon. Na de Engelse dienst keerde ons gezelschap te voet terug naar Matavai. Het was een aangename wandeling, waarbij we soms langs het strand en soms in de schaduw van de vele mooie bomen liepen.

Ongeveer twee jaar geleden werd een klein schip dat onder Engelse vlag voer leeggeplunderd door de bewoners van de Tuamotu-eilanden, die toen onder het gezag vielen van de koningin van Tahiti. Men zegt dat de daders tot hun misdaad overgingen als gevolg van enkele misplaatste wetten van hare majesteit. De Britse regering eiste onmiddellijke compensatie, die toegezegd werd. Een bedrag van bijna drieduizend dollar zou op de eerste van september jongstleden betaald moeten zijn. In Lima gaf de commodore opdracht aan kapitein Fitz-Roy om hierover navraag te doen, en om genoegdoening te vragen als het geld niet betaald werd. Zodoende vroeg kapitein Fitz-Roy een gesprek aan met koningin Pomare, die naderhand beroemd werd omdat ze zo slecht behandeld is door de Fransen. De koningin en de belangrijkste stamhoofden van het eiland kwamen in vergadering bijeen om over de geldkwestie te spreken. Ik zal niet proberen deze bijeenkomst te beschrijven, want kapitein Fitz-Roy heeft hier al een interessant verslag over gemaakt. Het geld bleek nog niet betaald te zijn, en misschien waren de excuses die hiervoor werden aangevoerd nogal dubieus, maar verder kan ik niet anders zeggen dan dat alle partijen tot onze grote verrassing getuigden van een gezond verstand, redeneringsvermogen, gematigdheid, openhartigheid en besluitvaardigheid. Ik denk dat wij na de bijeenkomst een heel andere mening over de Tahitianen hadden dan vóór de bijeenkomst. De hoofden en het volk besloten het ontbrekende bedrag bijeen te brengen en te overhandigen. Kapitein Fitz-Roy voerde aan dat het erg pijnlijk voor ze was dat ze hun eigendommen moesten opofferen vanwege de misdaden die door de bewoners van een afgelegen eiland waren begaan. Ze antwoordden dat ze hem dankbaar waren voor zijn medeleven, maar dat Pomare hun koningin was en dat zij vastbesloten waren haar onder deze moeilijke omstandigheden te helpen. Deze beslissing en de prompte uitvoering daarvan, want vanaf de volgende ochtend konden de mensen intekenen, vormden een waardig besluit tot deze opmerkelijke blijk van trouw en goede gezindheid.

Toen deze discussie was gesloten, maakten enkele stamhoofden van de gelegenheid gebruik om kapitein Fitz-Roy allerlei intelligente vragen te stellen over internationale gebruiken en wetten met betrekking tot de behandeling van schepen en vreemdelingen. Op sommige punten werd, zodra er een besluit genomen werd, de wet meteen mondeling afgekondigd. Deze Tahitiaanse parlementsvergadering duurde enige uren en toen hij was afgelopen nodigde kapitein Fitz-Roy koningin Pomare uit voor een bezoek aan de Beagle.

25 november—’s Avonds werden er vier sloepen uitgestuurd om hare majesteit te halen. Het schip werd gepavoiseerd en de bemanning stond in de ra’s toen ze aan boord kwam. Ze werd begeleid door de meeste stamhoofden. Iedereen gedroeg zich keurig. Ze vroegen nergens om en leken zeer tevreden met de geschenken van kapitein Fitz-Roy. De koningin is een grote, zware vrouw. Ze straalt geen schoonheid, elegantie of waardigheid uit. Ze heeft slechts één koninklijke eigenschap, namelijk dat onder alle denkbare omstandigheden haar gelaatsuitdrukking hetzelfde blijft, en wel nogal nors. Iedereen vond de vuurpijlen prachtig en vanaf de wal klonk, overal in de donkere baai, na iedere explosie een luid ‘Oh!’ De zeemansliederen vielen eveneens in de smaak, en de koningin zei over een van de onstuimigste liedjes dat het vast geen psalm was! Het koninklijke gezelschap ging pas na middernacht weer aan wal.

26e—’s Avonds voeren we op een zachte landwind uit en zetten koers naar Nieuw-Zeeland. Toen de zon onderging wierpen we een laatste blik op de bergen van Tahiti, het eiland waarover iedere reiziger zijn bewondering heeft uitgesproken.

19 december—’s Avonds doemde in de verte Nieuw-Zeeland op. We kunnen nu zeggen dat we bijna de Grote Oceaan overgestoken zijn. Pas als je zelf over deze enorme oceaan gevaren bent, kun je begrijpen hoe groot hij is. Weken achtereen maakten we goede vaart, zonder ook maar één keer iets anders te zien dan dezelfde blauwe, oneindig diepe oceaan. Zelfs als je binnen de eilandgroepen zeilt, zijn de eilandjes niets meer dan ver uit elkaar liggende stofjes. We zijn gewend naar kleinschalige kaarten te kijken, waarop stippen, arceringen en namen dicht bij elkaar staan, maar beseffen dan niet hoe oneindig weinig land hier is in verhouding tot de gigantische watervlakte. We zijn nu ook de meridiaan van de Antipoden overgestoken, en we waren blij dat iedere mijl die wij aflegden ons nu dichter bij Engeland bracht. Deze Antipoden brengen kinderlijke vragen en twijfels uit onze jeugd in herinnering. Nog maar een paar dagen geleden zag ik die ijle grens als een scherp afgetekende mijlpaal op onze thuisreis. Maar nu realiseer ik mij dat zulke pleisterplaatsen voor de verbeelding als schaduwen zijn, die ongrijpbaar blijven, ook al kom je vooruit. Het heeft een paar dagen zeer hard gewaaid, en we waren in de gelegenheid te bekijken hoeveel afstand we nog moesten afleggen tot we thuis zijn, en verlangden met heel ons hart naar het eind van deze reis.

21 december—We voeren vroeg in de ochtend de Bay of Islands binnen, maar omdat we dicht bij de ingang met windstilte te kampen hadden, kwamen we pas halverwege de dag bij de ankerplaats aan. Het landschap is heuvelachtig met afgeronde toppen. Het land is diep ingesneden door een groot aantal zeearmen die vanuit de baai het land binnendringen. Het land lijkt vanuit de verte met ruw gras begroeid te zijn, maar in werkelijkheid zijn dit alleen varens. Op de verder weg gelegen heuvels en in sommige dalen groeien uitgestrekte bossen. De overheersende kleur hier is niet echt heldergroen en doet denken aan het gebied dat iets ten zuiden van Concepcion in Chili ligt. Op verschillende plekken in de baai liggen kleine dorpjes met nette vierkante huizen die verspreid langs de waterkant staan. Er lagen drie walvisvaarders voor anker en af en toe stak een kano de baai over. Toch ging er een extreme rust van dit gebied uit. Er kwam een enkele kano langszij. Dit, evenals de hele aanblik van het gebied, stond in schril contrast met onze vrolijke en onstuimige ontvangst in Tahiti.

’s Middags gingen we aan wal bij een van de grotere groepen huizen, die tezamen nauwelijks een dorp genoemd kunnen worden. Dit gehucht heet Pahia (Paihia, vert.) en hier wonen de missionarissen. Er leven hier geen inlanders, met uitzondering van bedienden en arbeiders. In de omgeving van de Bay of Islands wonen twee- tot driehonderd Engelsen, inclusief de vrouwen en kinderen. Alle huisjes, die vaak witgeschilderd zijn en er erg netjes uitzien, zijn van de Engelsen. De hutten van de inlanders zijn zo klein en armoedig dat ze van een afstand nauwelijks te zien zijn. In Pahia was het heel leuk om Engelse bloemen in de tuinen voor de huizen te zien groeien. Er groeiden allerlei soorten rozen, kamperfoelie, jasmijn, violier en hele hagen van egelantier.

22 december—’s Ochtends ging ik uit wandelen, maar ik kwam er al snel achter dat het land onbegaanbaar was. Alle heuvels zijn begroeid met hoge varens en een lage struik die op een cipres lijkt. Er is maar weinig grond ontgonnen of in cultuur gebracht. Vervolgens probeerde ik het langs het strand, maar welke kant ik ook uit liep, ik stuitte altijd op inhammen en diepe beken. De verbindingen tussen de bewoners van de verschillende delen van de baai worden (net als in Chiloé) bijna geheel per boot onderhouden. Tot mijn verrassing was bijna iedere heuvel die ik beklom in het verleden een fort geweest. In de toppen waren trappen of terrassen uitgegraven en die werden vaak door een diepe gracht omringd. Naderhand zag ik dat de grotere heuvels in het binnenland er aan de top ook kunstmatig uitzagen. Dit zijn de pa’s (pa = Maori voor fort, vert.) die door kapitein Cook zo vaak ‘hippah’ genoemd werden, waarbij het verschil tussen de twee woorden veroorzaakt wordt doordat het lidwoord er in één geval voor gezet wordt.

Dat de pa’s vroeger veel gebruikt waren, was duidelijk te zien aan de grote bergen schelpen en de diepe kuilen waarin, zo werd mij verteld, vroeger een voorraad zoete aardappelen bewaard werd. Aangezien er op deze heuvels geen drinkwater was, hadden de verdedigers nooit een lange belegering kunnen doorstaan, maar alleen een snelle aanval met de bedoeling te plunderen, waartegen de opeenvolgende terrassen goede bescherming zouden hebben gegeven. Door de introductie van vuurwapens is de manier van oorlog voeren helemaal veranderd en een heuvelfort zonder dekking biedt nu geen enkele bescherming meer. Daarom worden de pa’s nu allemaal op vlakke grond gebouwd. Ze bestaan uit een dubbele rij dikke, hoge palen, die in een zigzagpatroon zijn neergezet, zodat ieder punt onder vuur genomen kan worden. Binnen de palen is een aardwal opgeworpen, waarachter de verdedigers dekking kunnen zoeken of waarover ze hun vuurwapens kunnen aanleggen. Op grondniveau zijn soms kleine poortjes in deze borstwering aangebracht, zodat de verdedigers naar de palenmuur kunnen kruipen om de vijand te bespieden. De eerwaarde W. Williams, die mij dit alles uitlegde, voegde hieraan toe dat er in één pa een soort steunberen aan de binnenkant van de aardwal zat. Toen hij de hoofdman vroeg wat hier het doel van was, zei hij dat als een paar mannen neergeschoten waren, de anderen hun lijken niet zouden zien, en dus de moed niet zouden verliezen.

De Nieuw-Zeelanders (Maori’s, vert.) beschouwen de pa’s als een uitstekende manier om zich te verdedigen, want de aanvallers zijn nooit zo gedisciplineerd dat ze als één man op de borstwering afstormen, om hem omver te werpen en binnen te dringen. Als een stam ten strijde trekt, kan de hoofdman zijn manschappen niet dirigeren, waardoor de ene groep hierheen gaat, en de andere daarheen. Iedereen vecht naar eigen goeddunken en als mensen in hun eentje op de palenrij afstormen, gaan ze ongetwijfeld een wisse dood tegemoet. Ik denk dat er nergens ter wereld een oorlogszuchtiger volk bestaat dan de Nieuw-Zeelanders. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door hun gedrag toen ze voor het eerst een schip zagen, zoals kapitein Cook beschrijft. Ze wierpen massa’s stenen naar een zo groot en nieuw fenomeen als een schip en riepen uitdagend: “Kom maar aan land, dan worden jullie allemaal gedood en opgegeten.” Ze toonden grote moed. Hun oorlogszuchtige natuur is aan allerlei gewoonten af te lezen, zelfs tot in de kleinste details. Als een Nieuw-Zeelander een klap krijgt, al is het maar een grapje, moet hij een klap teruggeven. Ik zag hiervan een voorbeeld met een van onze officieren.

Tegenwoordig wordt er dankzij de vooruitgang in de beschaving minder oorlog gevoerd, behalve door sommige stammen in het zuiden. Ik hoorde een typerende anekdote over wat er een tijdje geleden in het zuiden gebeurde. Een missionaris merkte dat een hoofdman en zijn stam zich voorbereidden op oorlog. Hun musketten waren schoon en glommen, de munitie lag klaar. Hij sprak ze langdurig toe over de zinloosheid van oorlog en dat er eigenlijk nauwelijks aanleiding toe was. De hoofdman begon erg te twijfelen, maar toen herinnerde hij zich dat een van de vaatjes buskruit erg oud begon te worden en niet lang meer bewaard kon worden. Dit was reden genoeg om onmiddellijk ten strijde te trekken, want het was ondenkbaar zoveel buskruit te laten bederven, en daarmee was de zaak afgedaan. De missionarissen vertelden mij dat Shongi (Hongi Hika, vert.), de hoofdman die Engeland bezocht, bij alles wat hij deed gedreven werd door zijn oorlogszucht. De stam waarvan hij het opperhoofd was, was ooit onderworpen geweest aan een andere stam die langs de Thames (Waihou, vert.) woonde. De mannen zwoeren een heilige eed dat hun zonen, als die eenmaal groot en sterk waren, de vernederingen nooit zouden vergeten of vergeven. Het vervullen van zijn eed schijnt het enige motief voor Shongi’s reis naar Engeland geweest te zijn. Geschenken werden alleen gewaardeerd in zoverre zij voor wapens konden worden ingeruild. Wat de ambachten betreft, deze interesseerden hem alleen voor zover ze met de fabricage van wapens te maken hadden. Toen hij in Sydney was, kwam Shongi door een merkwaardig toeval de hoofdman van de vijandige stam uit de buurt van de Thames tegen in het huis van de heer Marsden. Ze waren beleefd tegen elkaar, maar Shongi zei wel tegen hem dat als hij weer in Nieuw-Zeeland was, hij zijn gebied voortdurend zou aanvallen. Deze uitdaging werd geaccepteerd en na zijn terugkeer voerde Shongi zijn dreigementen volledig uit. De stam langs de Thames werd volledig onderworpen en de hoofdman die de uitdaging had aanvaard, werd gedood. Hoewel Shongi zulke diepe haatgevoelens koesterde, zegt men dat hij een goedhartig man was.

’s Avond ging ik met kapitein Fitz-Roy en een missionaris, Baker geheten, naar Kororadika (Kororareka, nu Russell, vert.). We wandelden door het dorp, keken rond en spraken met allerlei mensen, zowel mannen, vrouwen als kinderen. Als we naar de Nieuw-Zeelander kijken, vergelijken we hem vanzelfsprekend met de Tahitiaan, die tot hetzelfde ras behoort. De vergelijking valt echter sterk in het nadeel van de Nieuw-Zeelander uit. Hij mag dan wel veel meer energie hebben, maar zijn karakter is in ieder ander opzicht van een lagere orde. Eén blik op hun gelaatsuitdrukkingen is genoeg om te zien dat de één een wilde, en de ander een beschaafd mens is. Het zou zinloos zijn in Nieuw-Zeeland te zoeken naar een man met het gezicht en voorkomen van de oude Tahitiaanse leider Utamme. Ongetwijfeld is het te wijten aan de extreme mate waarin hier getatoeëerd wordt dat de gelaatstrekken zo onaangenaam zijn. Wie er niet aan gewend is, wordt verbaasd en misleid door de ingewikkelde symmetrische patronen die het hele gezicht bedekken. Bovendien is het waarschijnlijk dat diepe insnijdingen het gezicht een starre gelaatsuitdrukking geven, doordat de oppervlakkige spieren deels beschadigd worden. Maar afgezien van dit alles hebben ze een schittering in hun ogen die alleen op arglist en wreedheid kan wijzen. Ze zijn lang en zwaargebouwd, maar vergeleken met de werkende klasse in Tahiti zijn ze veel minder sierlijk.

Hun lichamen zijn afschuwelijk smerig, net als hun huizen. Het idee dat je jezelf of je kleren kunt wassen, schijnt niet bij ze op te komen. Ik ontmoette een stamhoofd met een hemd dat zwart zag van het aangekoekte vuil en toen ik hem vroeg hoe het zo vies geworden was, antwoordde hij verbaasd: “Zie je dan niet dat het oud is?” Sommige mannen dragen hemden, maar de gebruikelijke klederdracht bestaat uit twee grote dekens, die meestal zwart zien van het vuil. Ze worden op een zeer moeilijke, onhandige manier over de schouders gedragen. Enkele van de belangrijkste stamhoofden hebben nette Engelse kleren, maar die dragen ze alleen bij bijzondere gelegenheden.

23 december—In Waimate, ongeveer vijftien mijl van de Bay of Islands en halverwege de oost- en de westkust, hebben de missionarissen wat land gekocht om landbouw te bedrijven. Ik was voorgesteld aan de eerwaarde W. Williams die, toen ik daarom vroeg, mij uitnodigde hem daar te komen bezoeken. De heer Bushby, de Britse resident, bood aan mij daar in zijn boot heen te varen, over een rivier. Daar zou ik een mooie waterval zien en bovendien hoefde ik dan niet zo ver te lopen. Ook wilde hij voor mij een gids regelen.

Hij vroeg een hoofdman uit de buurt of hij iemand kon aanbevelen, maar de man bood aan zelf te gaan. Zijn onbenul als het over de waarde van geld ging was zo groot, dat hij wilde weten hoeveel pond hij zou krijgen, maar uiteindelijk was hij tevreden met twee dollar. Toen ik de hoofdman een klein bundeltje liet zien dat ik wilde laten dragen, was het plotseling noodzakelijk dat hij een slaaf meenam. Dergelijke gevoelens van trots worden nu minder, maar vroeger zou een belangrijk man liever sterven, dan zich te vernederen door ook maar de kleinste last te dragen. Mijn metgezel was een lichtgebouwde, energieke man. Hij droeg een vieze deken en zijn gezicht was helemaal getatoeëerd. Hij was een groot krijger geweest. Hij leek het goed te kunnen vinden met de heer Bushby, maar ze schijnen ook felle ruzies gehad te hebben. Bushby zei dat een toon van lichte ironie deze inboorlingen vaak tot zwijgen kon brengen als ze zich erg opwonden. Deze hoofdman was naar de heer Bushby toegekomen en had op intimiderende toon geroepen: “Een grote leider, een groot man, een vriend van mij, is bij mij op bezoek gekomen. Je moet hem iets lekkers te eten geven, hem mooie geschenken geven, enz. ” De heer Bushby liet hem uitrazen en reageerde door rustig zoiets te vragen als: “Wat moet uw slaaf nog meer voor u doen? ” De man hield onmiddellijk op met zijn opgeblazen gedrag, en keek nogal beteuterd.

Enige tijd geleden werd de heer Bushby veel ernstiger bedreigd. Een stamhoofd probeerde met enkele van zijn mannen midden in de nacht zijn huis binnen te dringen, en toen dat niet zo snel lukte, vuurden ze enkele flinke musketsalvo’s af. Bushby raakte lichtgewond, maar de aanvallers werden verdreven. Kort daarna werd ontdekt wie de aanvallers waren geweest en er werd een vergadering van stamhoofden bijeengeroepen. De Nieuw-Zeelanders vonden het een afschuwelijke misdaad, omdat de aanval ’s nachts werd uitgevoerd en de heer Bushby ziek in bed lag. Dit laatste werd door alle aanwezigen, en dat strekt hen tot eer, als reden beschouwd om Bushby niet te mogen aanvallen. De stamhoofden besloten het land van de aanvaller te confisqueren en aan de Engelse koning te schenken. De hele procedure, waarbij een stamhoofd werd berecht en gestraft, was echter zonder precedent. De aanvaller leed bovendien gezichtsverlies in de ogen van zijn gelijken, en dit werd door de Britten belangrijker gevonden dan de confiscatie van zijn land.

Toen de boot werd losgegooid, stapte er nog een stamhoofd aan boord, dat alleen maar voor zijn plezier de rivier op en af wilde varen. Ik had nog nooit zo’n afschuwelijke, wrede gelaatsuitdrukking gezien. Ik wist meteen dat ik zijn portret al eens onder ogen had gekregen. Het is terug te vinden in de Acht Umrisse zu Schiller’s Fridolin van Retzsch, als twee mannen Robert in de brandende hoogoven duwen. Het is de man die zijn arm op Roberts borst legt. De fysiognomie sprak hier de waarheid. Dit stamhoofd was een beruchte moordenaar, en nog een echte lafaard ook. Vanaf de plek waar de boot werd afgemeerd, liep de heer Bushby een paar honderd meter met mij mee. Tegen wil en dank bewonderde ik de koele onbeschaamdheid van de oude boef, die in de boot bleef liggen terwijl hij naar Bushby riep: “Niet te lang wegblijven, anders ga ik me vervelen.”

We begonnen nu aan onze wandeling. We liepen over een platgetreden pad, met ter weerszijden de hoge varens waarmee het hele land begroeid is. Na een paar mijl gelopen te hebben, kwamen we bij een klein dorpje, waar wat hutten bij elkaar stonden en enkele lapjes grond gebruikt werden voor de teelt van aardappelen. De introductie van de aardappel is voor dit eiland heel nuttig geweest. Hij wordt nu veel meer gegeten dan de inheemse groenten. Nieuw-Zeeland is gezegend met een groot natuurlijk voordeel, namelijk dat de bewoners nooit honger hoeven te lijden. Het hele land staat vol varens en de wortels van deze plant smaken misschien niet erg lekker, maar zijn wel heel voedzaam. De inboorlingen kunnen hier altijd op terugvallen, evenals op de schelpdieren, die overal langs de kust in grote hoeveelheden te vinden zijn. De dorpen zijn duidelijk herkenbaar aan de platforms op vier palen, op ruim drie meter boven de grond, waarop de oogst veilig wordt bewaard.

Toen we in de buurt van een van de hutten kwamen moest ik erg lachen toen ik voor het eerst de ceremonie van het neuswrijven, of eigenlijk neusdrukken, zag. Toen we aankwamen lieten de vrouwen een zeer klaaglijk geprevel horen, waarna ze op de grond gingen zitten en hun gezichten omhoog hielden. Mijn metgezel stond boven hen en bij de een na de ander zette hij de brug van zijn neus tegen die van hun aan, en duwde vervolgens stevig. Dit duurde veel langer dan een welgemeende handdruk bij ons, en zoals wij de een steviger de hand drukken dan de ander, doen zij dit met de neuszoen. Tijdens de hele procedure kreunden ze af en toe tevreden, zoals varkens als ze tegen elkaar aan schurken. Het viel me op dat de slaaf ook iedereen een neuszoen gaf, los van de vraag of zijn meester, de hoofdman, dat ook al gedaan had.

Hoewel bij deze wilden de hoofdman over leven en dood van zijn slaaf kan beslissen, gedragen ze zich heel informeel tegenover elkaar. De heer Burchell heeft hetzelfde gezien bij de primitieve Bachapins in zuidelijk Afrika. Daar waar de beschaving een bepaald niveau heeft bereikt, ontstaan al gauw ingewikkelde omgangsvormen tussen de verschillende maatschappelijke standen. Zo moest op Tahiti iedereen zich vroeger tot aan zijn middel ontbloten in aanwezigheid van de koning.

Toen de neuszoenceremonie naar tevredenheid was afgerond, gingen we in een kring voor een van de hutten zitten, waar we een half uur pauzeerden. Bijna alle hutten hebben nagenoeg dezelfde vorm en afmetingen en zijn allemaal vreselijk smerig. Ze lijken op een koeienstal met een open voorkant. Binnen staat een scheidingswand met een vierkant gat erin, zodat er een klein, donker kamertje ontstaat. Hier bewaren de bewoners al hun eigendommen, en als het koud is slapen ze daar ook. Ze eten echter in de open ruimte aan de voorkant, en brengen daar verder ook hun tijd door. Nadat mijn gidsen hun pijpen gerookt hadden, liepen we door. Het pad liep verder door hetzelfde glooiende landschap, en zoals altijd was het hele gebied met varens begroeid. Aan onze rechterhand stroomde een kronkelige rivier langs oevers met bomen, en hier en daar stond op de hellingen een groepje bomen. Het hele gebied zag er, ondanks dat het zo groen was, nogal desolaat uit. De aanblik van zoveel varens doet vermoeden dat het hier erg onvruchtbaar is. Dit is echter onjuist, want overal waar de varens dik en hoog worden, kan het land, als het in cultuur wordt gebracht, een rijke oogst opleveren. Sommige kolonisten denken dat al dit wijd open land vroeger met bos bedekt was, en dat het door brand kaal gemaakt is. Men zegt dat overal waar je graaft, klonten hars van de kauri-boom gevonden worden. Vroeger hadden de inboorlingen goede redenen voor deze kaalslag, want de varens waren een belangrijk voedingsmiddel en groeiden alleen in open gebieden. Dat er bijna helemaal geen grassen tussen de varens groeien, iets wat typerend is voor dit eiland, komt misschien wel doordat dit land vroeger met bos bedekt was.

De bodem is vulkanisch. Hier en daar liepen we over ruwe lava en op een aantal heuvels in de buurt waren kraters te zien. Hoewel het landschap nergens echt mooi was, en slechts af en toe aantrekkelijk, vond ik het toch een prettige wandeling. Ik zou het nog prettiger gevonden hebben als mijn metgezel, het stamhoofd, over minder indrukwekkende verbale vermogens had beschikt. Ik kende maar drie woorden, ‘goed’, ‘slecht’ en ‘ja’, en hiermee reageerde ik op alles wat hij zei, zonder ooit enig idee te hebben van wat hij had gezegd. Dit was echter ruim voldoende. Ik kon goed luisteren, en ben een inschikkelijk mens, en hij hield geen moment zijn mond dicht.

Uiteindelijk bereikten we Waimate. Na zo’n eind door onbewoond, onbenut land gelopen te hebben, was het heel aangenaam bij een Engelse boerderij aan te komen met goed verzorgde velden. Het leek wel of een magiër dit met zijn stokje tevoorschijn had getoverd. De heer Williams was er niet, maar ik werd hartelijk ontvangen in het huis van de heer Davies. Nadat we thee hadden gedronken met zijn familie, maakten we een wandeling over de boerderij. In Waimate staan drie grote huizen waar de missionarissen, de heren Williams, Davies en Clarke wonen. Er vlakbij staan de hutten van de inheemse arbeiders. Op een helling naast de huizen groeiden gerst en tarwe, die bijna rijp waren, en een eindje verderop lagen akkers met aardappelen en klaver. Het is nauwelijks mogelijk alles te beschrijven wat ik zag. Er lagen grote tuinen, waar alle vruchten en groenten uit Engeland groeiden en daarnaast nog vele uit een warmer klimaat. Ik kan hier noemen: asperges, nierbonen, komkommers, rabarber, appelen, peren, vijgen, perziken, abrikozen, druiven, olijven, kruisbessen, aalbessen, hop, gaspeldoorn voor de aanleg van omheiningen en Engelse eiken, en daarnaast nog allerlei soorten bloemen. Rond de boerderij stonden stallen, een dorsschuur met een wanmolen, een smidse, en op de grond ploegscharen en andere werktuigen. In het midden liep de vrolijke mengelmoes van varkens en kippen rond, die net als op ieder Engels erf probleemloos hun ruimte deelden. Enkele honderden meters verderop, waar het water van een beekje was afgedamd om een vijver te creëren, stond een grote, stevige watermolen.

Dit is allemaal zeer verrassend als we bedenken dat hier vijf jaar geleden alleen nog maar varens groeiden. Bovendien is dit allemaal het werk van de inboorlingen, onder begeleiding van de missionarissen: de lessen van de missionarissen zijn hier het toverstokje. Het huis was gebouwd, de ramen van kozijnen voorzien, de velden geploegd en zelfs de bomen waren geënt door een Nieuw-Zeelander. Bij de molen zagen we een Nieuw-Zeelander aan het werk, wit van het meel, net als zijn vakgenoot in Engeland. Ik vond dit allemaal erg bewonderenswaardig. Niet alleen werd Engeland levendig in herinnering geroepen, nee, toen de avond viel, had ik de huiselijke geluiden, de graanvelden, en het glooiende landschap in de verte met ons vaderland kunnen verwarren. Ook ging het mij niet om het gevoel van trots op wat de Engelsman hier voor groots kon verrichten, maar eerder de hoop die dit bracht voor de toekomst van dit mooie land.

Op de boerderij werkten enkele jongemannen die door de missionarissen uit de slavernij waren verlost. Ze droegen een hemd, een jasje en een broek en zagen er keurig uit. Als we mogen afgaan op een kleine anekdote, zijn ze erg eerlijk. Toen de heer Davies door zijn velden liep, kwam er een jonge arbeider naar hem toe, die hem een mes en een handboor gaf. Hij zei dat hij ze op de weg gevonden had en niet wist van wie ze waren! Deze jongemannen en jongetjes leken erg vrolijk en opgewekt. ’s Avonds speelden ze cricket. Ik moest eraan denken dat de missionarissen ervan beschuldigd worden te streng te zijn, en daarom moest ik lachen toen ik een van hun eigen zonen aan het spel mee zag doen. Een nog grotere en mooiere verandering was waarneembaar bij de jonge vrouwen, die als bedienden in de huizen werkten. Hun schone, nette en gezonde aanblik, zoals die van melkmeisjes in Engeland, stond prachtig in contrast met de vrouwen in de vuile hutten van Kororadika. De vrouwen van de missionarissen probeerden hen ertoe te bewegen zich niet te laten tatoeëren, maar een beroemde tatoeëerder was juist aangekomen uit het zuiden en ze zeiden: “We moeten echt een paar lijnen op onze lippen hebben, anders zullen onze lippen verschrompelen als we oud worden, en dan worden we zo lelijk.” Er wordt nu lang niet meer zoveel getatoeëerd als vroeger, maar aangezien het een teken is dat meesters en slaven van elkaar onderscheidt, zal het waarschijnlijk nog lang gebeuren. Mensen raken zo snel aan bepaalde ideeën gewend, dat de missionarissen zeiden dat een gezicht zonder tatoeages er zelfs in hun ogen minder mooi uitziet dan dat van een Nieuw-Zeelandse heer.

Later die avond ging ik naar het huis van de heer Williams, waar ik de nacht doorbracht. Ik trof daar een grote groep kinderen aan, die hier Kerstmis kwamen vieren en allemaal rond de tafel zaten. Ik had nog nooit zo’n aardig en vrolijk groepje gezien. En dan te denken dat we midden in het land van de kannibalen, moordenaars en allerlei vreselijke misdaden waren! De hartelijkheid en het geluk straalden in deze kleine kring van de gezichten af, en dat gold ook voor de oudere mensen op de missiepost.

24 december—’s Morgens werd in de inheemse taal voor de hele familie het ochtendgebed gelezen. Na het ontbijt zwierf ik wat rond in de tuinen en op de boerderij. Het was marktdag, zodat de inboorlingen van de dorpen in de omgeving hun aardappelen, maïs of varkens brachten om deze te ruilen voor dekens, tabak en soms, als de missionarissen ze daartoe wisten over te halen, zeep. De oudste zoon van de heer Davies, die zijn eigen boerderij heeft, is de grote zakenman op deze markt. De kinderen van de missionarissen kwamen al op jonge leeftijd op dit eiland en dus spreken ze de taal beter dan hun ouders. Daarom is het voor hen makkelijk dingen gedaan te krijgen bij de inboorlingen.

Kort voor het middaguur liepen de heren Williams en Davies met mij naar een deel van een aangrenzend bos, om mij de beroemde kauri-bomen te laten zien. Ik mat een van deze prachtige bomen op, en ontdekte dat hij vlak boven de wortels een omtrek van ruim negen meter had. Een klein eindje verder stond er nog een, die ik zelf niet zag, maar die een omtrek van tien meter had en ik hoorde dat er ook ergens een stond met een omtrek van zeker twaalf meter. Deze bomen hebben bijzonder gladde, cilindrische stammen die wel 18 tot 27 meter hoog kunnen worden. Ze zijn bijna even dik en aan de stam zitten geen takken. De kroon met takken zit helemaal aan de top en is in verhouding tot de rest van de boom erg klein. Ook de bladeren zijn klein vergeleken met de takken. Het bos bestond hier bijna uitsluitend uit kauri. De grootste bomen leken samen, doordat ze zo recht omhooglopen, wel een enorme zuilengalerij. Het hout van de kauri is het meest waardevolle product wat dit eiland voortbrengt. Uit de schors loopt ook veel hars, die voor een penny per pond aan de Amerikanen verkocht wordt, maar waarvoor ze dit gebruiken kon niemand mij vertellen. Sommige van de Nieuw-Zeelandse bossen moeten zeer ondoordringbaar zijn. De heer Matthews vertelde mij dat er pas onlangs iemand voor het eerst door een bos gelopen was, dat slechts 34 mijl breed is, en dat tussen twee bewoonde streken ligt. Een andere missionaris en hij probeerden, ieder met vijftig man, een weg aan te leggen, maar dat kostte meer dan veertien dagen! In de bossen zag ik erg weinig vogels. Het is een opmerkelijk feit dat zo’n groot eiland, dat zich meer dan zevenhonderd mijl naar het zuiden uitstrekt en op veel plaatsen wel negentig mijl breed is, en dat over allerlei verschillende leefgebieden en een goed klimaat beschikt, en allerlei hoogteniveaus heeft, met als hoogste punt 4200 meter, afgezien van een kleine rat helemaal geen inheemse dieren had. Verschillende soorten van het geslacht reuzenvogels, de Deinornis, lijken hier de plek van de zoogdierachtige viervoeters te hebben ingenomen, net zoals de reptielen dat op de Galapagoseilanden hebben gedaan. Gezegd wordt dat de gewone bruine rat in slechts twee jaar tijd hier in het noorden van het eiland de Nieuw-Zeelandse soort heeft uitgeroeid. Op veel plekken zag ik allerlei onkruid groeien dat ik, net als de ratten, helaas als landgenoten herkende. Hele gebieden zijn overwoekerd door een soort prei en deze zal grote problemen opleveren. Deze plant was echter als vriendelijke geste achtergelaten door een Frans schip. De gewone zuring is ook al wijdverspreid en zal, zo vrees ik, voor altijd achterblijven als bewijs voor de zwendel van een zekere Engelsman, die de zaden verkocht als die van de tabaksplant.

Na onze aangename wandeling keerden we terug naar het huis en genoot ik samen met de heer Williams het middagmaal. Vervolgens mocht ik een paard lenen en keerde ik terug naar de Bay of Islands. Ik nam dankbaar afscheid van de missionarissen die mij zo vriendelijk ontvangen hadden. Ik heb respect voor deze fatsoenlijke, nuttige en rechtschapen mensen. Ik denk dat het moeilijk zou zijn mensen te vinden die beter voor het hoge ambt dat zij vervullen geschikt zijn, dan zij.

Kerst—Over enkele dagen is het vier jaar geleden dat we uit Engeland vertrokken. Onze eerste kerst werd in Plymouth doorgebracht, de tweede in St. Martin’s Cove bij Kaap Hoorn, de derde in Port Desire in Patagonië, de vierde voor anker in een wilde baai bij het schiereiland Tres Montes, de vijfde hier en de zesde, als de voorzienigheid het wil, zal in Engeland zijn. We waren aanwezig bij de dienst in het kerkje van Pahia. Een deel van de dienst werd in het Engels gelezen, de rest in de inheemse taal. Tijdens ons verblijf in Nieuw-Zeeland hoorden we geen berichten over recente gevallen van kannibalisme, maar de heer Stokes vond verbrande mensenbotten bij de resten van een vuur op een klein eilandje bij de ankerplaats. De resten van dit enorme feestmaal lagen daar misschien al enige jaren. Het valt te betwijfelen of de zedelijke toestand van de inboorlingen snel zal verbeteren. De heer Bushby vertelde mij een leuke anekdote als bewijs van de oprechtheid van ten minste enkelen die zeggen christenen te zijn. Een van zijn jongemannen, die altijd de gebeden voor de rest van de bedienden had voorgelezen, ging bij hem weg. Een paar weken later kwam hij ’s avonds laat langs een bijgebouwtje en zag en hoorde daar een van zijn mannen bij het licht van het haardvuur met moeite de Bijbel voorlezen aan de anderen. Vervolgens knielde de groep om te bidden. In hun gebeden noemden zij de heer Bushby, zijn gezinsleden en de missionarissen, ieder op zijn beurt in zijn district.

26 december—De heer Bushby bood aan de heer Sulivan en mij in zijn boot een paar mijl stroomopwaarts naar Cawa-Cawa (Kawakawa, vert.) te varen, en vandaar te voet verder te gaan naar het dorp Waiomio, waar enkele merkwaardige rotsen te zien waren. We volgden een van de inhammen in de baai en hadden een prettige roeitocht door een mooi landschap, tot we bij een dorp kwamen, waarna we niet verder met de boot konden. Vanaf dit punt boden een stamhoofd en enkele van zijn mannen aan om met ons naar Waiomio te lopen, dat vier mijl verder lag. Het stamhoofd was nogal berucht omdat hij onlangs zijn vrouw en een slaaf wegens overspel had opgehangen. Toen een van de missionarissen hiertegen protesteerde, was hij zeer verbaasd en zei dat hij dacht dat hij het precies zo deed als de Engelsen. De oude Shongi, die toevallig in Engeland was toen de vrouw van dit stamhoofd berecht werd, keurde het gedrag van haar echtgenoot sterk af. Hij zei dat hij vijf vrouwen had en dat hij ze liever allemaal het hoofd zou afhakken dan zich over eentje zo druk te maken. Nadat we dit dorp verlaten hadden, kwamen we bij een andere nederzetting, die op een iets verderop gelegen heuvel stond. De dochter van een stamhoofd, die nog steeds heidens was, was vijf dagen eerder overleden. De hut waarin ze gestorven was, was tot op de grond platgebrand. Haar lichaam was tussen twee kleine kano’s geplaatst en rechtop neergezet. Hier stond een overkapping omheen met houten beelden van hun goden. Het geheel was felrood geschilderd, zodat het van veraf al zichtbaar was. Haar gewaad was aan de kist bevestigd en heur haar was afgeknipt en voor haar voeten op de grond gelegd. Haar verwanten hadden vlees van hun armen, lichamen en gezichten gekrabd zodat ze vol gestold bloed zaten. De oude vrouwen zagen er vreselijk smerig en weerzinwekkend uit. De volgende dag kwamen enkele van de officieren hier een kijkje nemen en toen waren de vrouwen nog steeds aan het jammeren en zichzelf aan het verwonden.

We liepen verder en kwamen al gauw in Waiomio aan. Hier staan enkele merkwaardige kalksteenformaties die aan kasteelruïnes doen denken. De rotsen zijn lange tijd als begraafplaatsen gebruikt en zijn daarom heilig, zodat ze verboden gebied zijn. Een van de jongere mannen riep echter: “Kom op, we laten ons niet bang maken.” Hij holde vooruit, maar na nog eens honderd meter veranderde de hele groep van mening en hield halt. Ze vonden het echter geen probleem als wij op de heilige plaats wilden rondkijken. In dit dorp rustten we enige uren uit. Er ontspon zich een lange discussie met de heer Bushby over het recht om bepaalde stukken grond te verkopen. Een oude man, die alles van de genealogie wist, illustreerde de opeenvolgende eigenaren met stokjes die hij in de grond zette. Voor we vertrokken kreeg ieder van ons een mandje gare zoete aardappelen en in overeenstemming met het lokale gebruik namen we die mee om ze onderweg op te eten. Ik zag dat zich tussen de vrouwen die aan het koken waren een mannelijke slaaf bevond. Het moet voor een man in dit oorlogszuchtige land erg vernederend zijn om te doen wat hier als het laagste vrouwenwerk beschouwd wordt. Slaven mogen niet meevechten in de oorlog, maar dit kan misschien nauwelijks als een ontbering beschouwd worden. Ik hoorde het verhaal van een arme sloeber die tijdens de gevechten naar de tegenpartij vluchtte. Daar werd hij onderschept door twee mannen en onmiddellijk gevangen genomen. Ze konden het er echter niet over eens worden aan wie hij zou toebehoren. Ze stonden allebei boven hem met een stenen strijdbijl en schenen vastbesloten te zijn dat de ander de slaaf niet levend in handen kreeg. De arme man stierf al bijna van de angst en werd alleen gered doordat de vrouw van een stamhoofd ingreep. Wij hadden verder een prettige wandeling terug naar de boot, maar bereikten het schip pas laat in de avond.

30 december—In de middag voeren we weg uit de Bay of Islands om naar Sydney te gaan. Ik geloof dat we allemaal blij waren dat we Nieuw-Zeeland konden verlaten. Het is geen aangenaam land. De inboorlingen ontbreekt het aan de bekoorlijke eenvoud die we in Tahiti aantroffen. De meeste Engelsen zijn uitschot van onze maatschappij. Ook het land zelf is niet erg aantrekkelijk. Ik denk slechts aan één plek met vreugde terug, en dat is Waimate, met zijn christelijke bevolking.